Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

Voorwoord

Ik behandel het systeem van de burgerlijke economie in deze volgorde: kapitaal, grondbezit, loonarbeid; staat, buitenlandse handel, wereldmarkt. Bij de eerste drie punten onderzoek ik de economische levensvoorwaarden van de drie grote klassen, waarin de moderne burgerlijke maatschappij uiteenvalt; de samenhang van de drie andere punten ligt voor de hand. Afdeling 1 van het eerste boek, waarin het kapitaal wordt behandeld, bestaat uit de volgende hoofdstukken: 1. de waar; 2. het geld ofwel de eenvoudige circulatie; 3. het kapitaal in het algemeen. De twee eerste hoofdstukken vormen de inhoud van dit boekje. Al het materiaal ligt voor mij in de vorm van monografieën, die ik in ver uiteenliggende perioden op papier heb gezet om mezelf klaarheid te verschaffen en niet met het oog op publicatie; een samenhangende uitwerking daarvan volgens bovenstaand schema zal afhangen van externe omstandigheden.[1]

Een algemene inleiding, die al in ontwerp gereed was, laat ik hier achterwege, omdat mij bij nader inzien ieder vooruitlopen op nog te bewijzen resultaten storend lijkt; de lezer die mijn betoog werkelijk wil volgen zal bereid moeten zijn om van het afzonderlijke op te stijgen naar het algemene. Een enkel woord over de ontwikkeling van mijn eigen politiek-economische studies lijkt hier echter op zijn plaats.

Mijn vakstudie was rechten, ofschoon ik die, naast filosofie en geschiedenis, slechts als discipline van het tweede plan heb beoefend. In 1842-1843 kwam ik als redacteur van de Rheinische Zeitung voor het eerst in de moeilijke positie om mee te moeten praten over zogenaamde materiële belangen.[2] De debatten in de Rijnse Landdag over houtdiefstal en versnippering van het grondbezit, de ambtelijke polemiek, die de heer von Schaper – de toenmalige president van de Rijnprovincie – met de Rheinische Zeitung begon over de toestand van de boeren aan de Moezel, en tenslotte discussies over vrijhandel en protectionisme waren de eerste aanleiding om mij met economische kwesties bezig te houden. Aan de andere kant was in die tijd, toen de goede wil om ‘verder te gaan’ vaak groter was dan de kennis van zaken, in de Rheinische Zeitung een zwakke, filosofisch getinte echo van het Franse socialisme en communisme hoorbaar geworden. Ik verklaarde mij tegen deze dommigheid, maar gaf tegelijk in een controverse met de Allgemeine Augsburger Zeitung rondweg toe, dat ik de zaak tot dan toe te weinig bestudeerd had om me aan een oordeel te wagen over de inhoud van de Franse richtingen zelf.[3] De illusie van de leiding van de Rheinische Zeitung, die het over de krant gevelde doodvonnis meende te kunnen afwenden door een slappere houding van het blad, werd door mij veeleer begerig aangegrepen om mij uit de openbaarheid terug te trekken in mijn studeerkamer.

Het eerste werk, dat ik ondernam om de twijfels op te lossen die mij bestormden, was een kritische herziening van Hegels rechtsfilosofie; de inleiding daartoe verscheen in de in 1844 in Parijs gepubliceerde Deutsch-Französische Jahrbücher.[4] Mijn onderzoek heeft tot de conclusie geleid, dat rechtsverhoudingen evenals staatsvormen noch uit zichzelf, noch uit de zogenaamde algemene ontwikkeling van de menselijke geest begrepen kunnen worden, doch veeleer geworteld zijn in de materiële levensomstandigheden, die Hegel – naar het voorbeeld van de Engelsen en Fransen uit de 18de eeuw – samenvat onder de naam ‘burgerlijke maatschappij’, maar dat de anatomie van de burgerlijke maatschappij gezocht moet worden in de politieke economie. Het onderzoek daarnaar, dat ik in Parijs begon, zette ik voort in Brussel, waarheen ik op grond van een uitwijzingsbevel van de heer Guizot was verhuisd. Mijn algemene slotsom die, eenmaal getrokken, als leidraad van mijn studie diende, kan in het kort als volgt geformuleerd worden: In de maatschappelijke productie van hun leven gaan de mensen bepaalde, noodzakelijke, van hun wil onafhankelijke verhoudingen aan, productieverhoudingen, die aan een bepaalde ontwikkelingstrap van hun materiële productiekrachten beantwoorden. Het geheel van deze productieverhoudingen vormt de economische structuur van de maatschappij, de reële grondslag waarop een juridische en politieke bovenbouw gevestigd is en waarmee bepaalde maatschappelijke bewustzijnsvormen overeenkomen. De productiewijze van het materiële leven bepaalt het sociale, politieke en geestelijke levensproces in het algemeen. Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, doch omgekeerd hun maatschappelijke zijn dat hun bewustzijn bepaalt. Op een bepaalde trap van hun ontwikkeling komen de materiële productiekrachten van de maatschappij in tegenspraak met de voorhanden productieverhoudingen of, wat niets anders dan een juridische uitdrukking ervoor is, met de eigendomsverhoudingen, waarbinnen zij zich tot dusverre hadden bewogen. Van vormen van ontwikkeling der productiekrachten veranderen deze verhoudingen in kluisters ervan. Er begint dan een tijdperk van sociale revoluties. Met de verandering van de economische grondslag ondergaat de gehele reusachtige bovenbouw een in mindere of meerdere mate snelle ingrijpende verandering. Wanneer men dergelijke omwentelingen beoordeelt moet men steeds een onderscheid maken tussen de materiële, natuurwetenschappelijk nauwkeurig te constateren omwenteling in de economische productievoorwaarden en de juridische, politieke, religieuze, artistieke of filosofische, kortom, ideologische vormen, waarin de mensen zich van dit conflict bewust worden en het uitvechten. Zo min als men datgene wat een individu is beoordeelt naar datgene wat hij van zichzelf denkt, kan men een dergelijk tijdperk van omwentelingen beoordelen uit zijn bewustzijn, maar moet men dit bewustzijn veeleer verklaren vanuit de tegenstellingen van het materiële leven, uit het voorhanden conflict tussen maatschappelijke productiekrachten en productieverhoudingen. Een maatschappelijke formatie gaat nooit ten onder voordat alle productiekrachten, waarvoor zij ver genoeg is, zijn ontwikkeld, en er verschijnen nooit nieuwe, hogere productieverhoudingen ten tonele, alvorens de materiële bestaansvoorwaarden ervan in de schoot van de oude maatschappij zelf zijn uitgebroed. Vandaar dat de mensheid zich altijd slechts taken stelt die zij kan oplossen, want bij nadere beschouwing zal men steeds ontdekken, dat zo’n taak alleen daar ontstaat waar de materiële voorwaarden voor het oplossen ervan reeds aanwezig zijn of althans bezig zijn te ontstaan. In grote trekken kunnen Aziatische, antieke, feodale en modern burgerlijke productiewijzen progressieve tijdperken van de economische maatschappelijke formatie genoemd worden. De burgerlijke productieverhoudingen zijn de laatste antagonistische vorm van het maatschappelijke productieproces, antagonistisch niet in de zin van een individueel antagonisme, maar van een antagonisme dat voortkomt uit de maatschappelijke levensvoorwaarden van de individuen; de productiekrachten, die zich in de schoot van de burgerlijke maatschappij ontwikkelen, scheppen echter tegelijkertijd de materiële voorwaarden om dit antagonisme op te lossen. Deze maatschappelijke formatie besluit dan ook de voorgeschiedenis van de menselijke samenleving.

Friedrich Engels, met wie ik sinds de verschijning van zijn geniale schets over de kritiek van de economische categorieën (in de Deutsch-Französische Jahrbücher) een voortdurende schriftelijke uitwisseling van ideeën heb onderhouden, was langs een andere weg (zie zijn Toestand van de arbeidersklasse in Engeland) tot dezelfde conclusie gekomen als ik, en toen hij in de lente van 1845 eveneens in Brussel kwam wonen besloten wij de tegenstelling tussen onze denkwijze en de ideologische denkwijze van de Duitse filosofie gemeenschappelijk uit te werken en in feite af te rekenen met ons vroegere filosofische geweten. Het voornemen werd in de vorm van een kritiek op de na-Hegeliaanse filosofie verwezenlijkt. Het manuscript, twee dikke delen in octavo, bevond zich al lang in Westfalen, waar het zou worden uitgegeven, toen wij bericht kregen dat veranderde omstandigheden het drukken verhinderden. Wij lieten het manuscript des te gewilliger aan de knagende kritiek van de muizen over, omdat wij ons hoofddoel: een helder inzicht voor ons zelf, hadden bereikt. Van de verspreide geschriften, waarin wij onze inzichten in een of andere richting aan het publiek voorlegden, noem ik slechts het door Engels en mij gezamenlijk geschreven Manifest van de Communistische Partij en een door mij gepubliceerd Discours sur le libre échange. De meest fundamentele punten van onze opvatting zijn voor het eerst wetenschappelijk, al was het slechts polemisch, geschetst in mijn in 1847 gepubliceerde en tegen Proudhon gerichte werk Misère de la philosophie etc. De publicatie van een in het Duits geschreven verhandeling over Loonarbeid, waarin ik de voordrachten verwerkte die ik in de Brusselse Duitse Arbeidersvereniging over dit onderwerp had gehouden, werd ernstig vertraagd door de Februarirevolutie en doordat ik als gevolg daarvan met geweld uit België werd verwijderd.[5]

De uitgave van de Neue Rheinische Zeitung in 1848 en 1849 en de gebeurtenissen daarna onderbraken mijn economische studies, die ik pas in 1850 in Londen kon hervatten.[6] De ongelooflijke hoeveelheid historisch materiaal op het gebied van de politieke economie, die in het British Museum ligt opgetast, het gunstige punt dat Londen vormt voor het observeren van de burgerlijke maatschappij en tenslotte de nieuwe ontwikkelingsfase, die deze leek te betreden met de ontdekking van het Californische en Australische goud, deden mij besluiten weer helemaal opnieuw te beginnen en het nieuwe materiaal kritisch door te werken. Deze studies voerden mij, ten dele vanzelf, naar schijnbaar afgelegen disciplines, waarmee ik me voor korte of lange tijd moest bezighouden. De tijd die mij ter beschikking stond werd echter vooral beperkt door de gebiedende noodzaak in mijn levensonderhoud te voorzien. Ik ben nu sinds acht jaar medewerker van de belangrijkste Engels-Amerikaanse krant, de New-York Tribune en dat vereiste een buitengewone versplintering van mijn studies, omdat ik me alleen bij uitzondering wijdt aan de eigenlijke dagbladcorrespondentie.[7] Desondanks vormden artikelen over opvallende economische gebeurtenissen in Engeland en op het continent zo’n belangrijk deel van mijn bijdragen, dat ik mij noodgedwongen vertrouwd moest maken met praktische details, die buiten de eigenlijke wetenschap van de politieke economie vallen.

Met deze schets van het verloop van mijn studies op het gebied van de politieke economie wil ik slechts aantonen, dat mijn opvattingen – hoe men die ook mag beoordelen en hoe weinig ze ook stroken met de partijdige vooroordelen van de heersende klassen – het resultaat zijn van een gewetensvol onderzoek over tal van jaren. Bij de poort naar de wetenschap echter moet men, net als bij de poort naar de hel, de eis stellen:

Qui si convien lasciare ogni sospetto
Ogni viltà convien che qui die morta.[8]

Londen, januari 1859
Karl Marx

_______________
[1] Noot redactie Dietz Verlag: De ‘Duitse wetenschap’ gebruikte tegen de Bijdrage tot de kritiek, evenals tegen Het Kapitaal, de tactiek van het doodzwijgen, en met vrij groot succes. Tijdens het leven van Marx is zijn boek Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie niet opnieuw verschenen, behalve het voorwoord, dat op 4 juni 1859 in iets verkorte vorm ook gepubliceerd werd in de Londense Duitstalige krant Das Volk. Een passage uit het tweede hoofdstuk, over de arbeidsgeld- en ruilutopie van John Gray, heeft Engels als aanvulling toegevoegd aan de Duitse edities van Marx’ werk De armoede van de filosofie van 1885 en 1892.
[2] Noot redactie Dietz Verlag: Rheinische Zeitung für Politik, Handel und Gewerbe – Dagblad, dat tussen 1 januari 1842 en 31 maart 1843 in Keulen verscheen. De krant was gesticht door vertegenwoordigers van de Rijnlandse bourgeoisie, die zich opstelden als tegenstanders van het Pruisische absolutisme. Ook enkele jong-hegelianen werden als medewerkers aangetrokken. Vanaf april 1842 was Karl Marx medewerker van het blad en vanaf oktober van hetzelfde jaar hoofdredacteur. De krant publiceerde ook een reeks artikelen van Friedrich Engels. Onder de redactie van Karl Marx kreeg de krant een steeds uitgesprokener revolutionair-democratisch karakter. Deze koers van de Rheinische Zeitung, die in Duitsland steeds populairder werd, wekte in regeringskringen bezorgdheid en ontevredenheid en werd het doelwit van een woedende campagne in de reactionaire pers. Op 19 januari 1843 vaardigde de Pruisische regering een verordening uit, waarbij de Rheinische Zeitung per 1 april 1843 werd verboden en tot die tijd onder een bijzonder strenge censuur werd geplaatst.
[3] Noot redactie Dietz Verlag: Allgemeine Zeitung – Conservatief dagblad, gesticht in 1798; tussen 1810 en 1882 verschenen in Augsburg. In 1842 publiceerde het een volstrekt valse voorstelling van de ideeën van het utopische communisme en socialisme, waartegen Marx in het geweer kwam met zijn artikel Der Kommunismus und die Augsburger “Allgemeine Zeitung”, dat in oktober 1842 in de Rheinische Zeitung verscheen.
[4] Noot redactie Dietz Verlag: De Deutsch-Französische Jahrbücher werden onder redactie van Karl Marx en Arnold Ruge in Parijs in het Duits uitgegeven. Er is maar één dubbelnummer van verschenen (februari 1844); het bevatte Karl Marx’ Zur Judenfrage en Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie. Einleitung (zie Over godsdienst, staat en het joodse vraagstuk, Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1979), voorts van Friedrich Engels Umrisse zu einer Kritik der Nationalökonomie en Die Lage Englands. “Past and Present” by Thomas Carlisle. Londen 1843. Deze artikelen markeren de overgang van Marx en Engels naar het materialisme en communisme. Dat het tijdschrift zijn verschijning staakte, kwam vooral door principiële meningsverschillen tussen Marx en de burgerlijke radicaal Ruge.
[5] Noot redactie Dietz Verlag: De Deutsche Arbeiterverein (Duitse Arbeidersvereniging) werd eind augustus 1847 in Brussel door Marx en Engels gesticht om de in België wonende Duitse arbeiders politiek voor te lichten en bekend te maken met de ideeën van het wetenschappelijke communisme. Onder leiding van Marx en Engels en hun strijdmakkers ontwikkelde de vereniging zich tot een legaal centrum van de Duitse revolutionaire arbeiders. De Duitse Arbeidersvereniging stond in direct contact met Vlaamse en Waalse arbeidersverenigingen. De progressiefste leden werden lid van de Brusselse gemeente van de Bond der Communisten. De vereniging speelde een voorname rol bij de stichting van de Brusselse Association démocratique. Spoedig na de Franse Februarirevolutie van 1848, toen de Belgische politie de meeste leden van de Duitse Arbeidersvereniging arresteerde en het land uitzette, staakte de vereniging haar activiteiten. (Zie ook Friedrich Engels, De beginselen van het communisme, Uitgeverij Pegasus, Amsterdam 1976.)
[6] Noot redactie Dietz Verlag: Neue Rheinische Zeitung. Organ der Demokratie – Dagblad, dat tussen 1 juni 1848 en 19 mei 1849 onder redactie van Karl Marx in Keulen werd gepubliceerd. Direct na hun terugkeer uit de emigratie troffen Marx en Engels voorbereidingen voor de uitgave van een groot revolutionair dagblad. In april en mei 1848 plaatsten zij aandelen voor hun krant, selecteerden correspondenten en namen contact op met democratische kranten in andere landen. Als plaats van verschijning kozen zij Keulen, de hoofdstad van de Rijnprovincie, één van de economisch en politiek meest ontwikkelde streken van Duitsland met een sterk proletariaat. Op juridisch gebied gold hier de burgerlijke Code Napoléon, die een veel grotere persvrijheid garandeerde dan het feodaal-absolutistische Pruisische landrecht. Met de naam Neue Rheinische Zeitung knoopten Marx en Engels aan bij de revolutionaire tradities van de door Marx tussen 1842 en 1843 geredigeerde Rheinische Zeitung (zie noot 2). De krant werd de opvoeder van de volksmassa’s in de strijd tegen de contrarevolutie. Toen het eerste nummer van de Neue Rheinische Zeitung met Engels’ artikel Die Frankfurter Versammlung verscheen, staakten vele burgerlijke aandeelhouders hun steun aan de krant. Dat het blad tijdens de Juni-opstand in Parijs openlijk de zijde van het proletariaat koos, was voor het grootste deel van de nog resterende aandeelhouders aanleiding zich eveneens terug te trekken. De vastbesloten en onverzoenlijke houding van de Neue Rheinische Zeitung, haar politieke onthullingen en strijdvaardige internationalisme leidden al in de eerste maanden van haar bestaan tot felle aanvallen van de feodaal-monarchistische en burgerlijk-liberale pers en tot vervolging door de Pruisische regering. De autoriteiten weigerden Marx de Pruisische nationaliteit te verlenen en begonnen een reeks processen tegen de redacteuren van de krant, in de eerste plaats tegen Marx en Engels. Naar aanleiding van de septembergebeurtenissen kondigden de autoriteiten op 26 september 1848 in Keulen de staat van beleg af en verboden het verschijnen van democratische kranten, waaronder ook de Neue Rheinische Zeitung. Nadat de staat van beleg was opgeheven kon het blad van 12 oktober af weer verschijnen. Na de contrarevolutionaire omwenteling in Pruisen werd het gerechtelijke en politiële optreden tegen de redacteuren aanzienlijk verscherpt. Ongeacht alle vervolgingen en politiële maatregelen verdedigde de Neue Rheinische Zeitung moedig de belangen van de revolutionaire democratie en daarmee de belangen van het proletariaat. De Pruisische regering had Marx al het staatsburgerschap geweigerd, maar in mei 1849, toen de contrarevolutie op alle fronten tot de aanval overging, kwam ook het bevel om hem uit Pruisen uit te wijzen. Zijn uitwijzing en de represailles tegen de andere redacteuren dwongen de redactie om de verschijning van het blad te staken. Het laatste nummer van de Neue Rheinische Zeitung – nummer 301 van 19 mei 1849 – verscheen rood gedrukt. In hun afscheidsoproep aan de arbeiders van Keulen verklaarden de redacteuren, dat ‘hun laatste woord altijd en overal zal zijn: emancipatie van de werkende klasse’. De Neue Rheinische Zeitung was ‘het beste, nimmer geëvenaarde orgaan van het revolutionaire proletariaat’ (Lenin).
[7] Noot redactie Dietz Verlag: New York Daily Tribune – Amerikaanse krant, die verscheen van 1841 tot 1924. De krant, gesticht door de Amerikaanse journalist en politicus Horace Greeley, was tot het midden van de jaren ’50 het orgaan van de linkervleugel van de Amerikaanse Whigs en vervolgens het orgaan van de Republikeinse Partij. In de jaren ’40 en ’50 had de krant een progressieve koers en trad ze op tegen de slavernij. De medewerking van Marx aan de krant begon in augustus 1851 en duurde tot maart 1862. Een groot aantal artikelen voor het blad zijn op verzoek van Marx geschreven door Engels. De bijdragen van Marx en Engels aan het blad gaan o.a. over belangrijke kwesties van de arbeidersbeweging, de binnen- en buitenlandse politiek en de economische ontwikkeling van de Europese landen, kwesties van de koloniale expansie en de nationale bevrijdingsbeweging in de onderdrukte en afhankelijke landen. Toen de Europese reactie weer de kop opstak, gebruikten Marx en Engels deze veelgelezen progressieve Amerikaanse krant om de gebreken van de kapitalistische maatschappij aan de hand van feiten aan te klagen, de aan deze maatschappij inherente tegenspraken bloot te leggen en te wijzen op het beperkte karakter van de burgerlijke democratie. De redactie van de New York Daily Tribune veroorloofde zich in veel gevallen willekeurige veranderingen in de tekst van de artikelen; een paar werden er, zonder vermelding van de auteur, als redactionele hoofdartikelen geplaatst en vanaf medio 1855 werden alle artikelen van Marx en Engels zonder ondertekening gepubliceerd. In dit eigenmachtige optreden zag Marx herhaaldelijk aanleiding tot protesten. Bij het begin van de burgeroorlog in de USA hield zijn medewerking aan de krant definitief op. Een belangrijke rol hierbij speelde het feit, dat de redactie werd versterkt met aanhangers van een compromis met de slavenhoudersstaten en dat de krant haar progressieve opstelling prijsgaf.
[8] Noot redactie Dietz Verlag: ‘Hier moet je alle weifeling verstikken, hier past niet langer schuchterheid’ (Dante, De Goddelijke Komedie).