Qr-MIA
       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:

De neoprijaji’s en Soekarno

De sociaal en politiek minder heterogene prijajiwereld vertoonde geen partijpolitieke tegenstelling van zo’n omvang als de Masjoemi- Nahdlatul-Ulamapolariteit. Zoals echter vele tegenstellingen van de Indonesische maatschappij bij de santri’s naar voren kwamen, was dat ook het geval met de prijajiwereld, en met haar politieke organisaties rond de Partai Nasional Indonesia (PNI).

Tegenstellingen waren er tussen wat Geertz noemt de “literati”, de traditioneel-Javanistische en aristocratische laag rond de Midden-Javaanse hoven en in de bestuursdienst, de pamong pradja (voor zover zij er niet uit verdrongen werden) enerzijds, en aan de andere kant de iets meer westers opgeleide moderne intelligentsia en de daaruit voortgekomen nationalistische politici.[1] Voorzichtige, in wezen conservatieve en goed opgeleide elementen, met ervaring in verantwoordelijke posities stonden tegenover uit de radicale pemudasfeer opgekomen, radicaal-nationalistische politici en volksleiders: “administrators” tegenover “solidarity-makers” om met Feith te spreken.[2] Vanuit weer een iets andere gezichtshoek kon een duidelijk verschil worden gemaakt tussen de soms wat oudere Javanistische intelligentsia (gedeeltelijk rond Soekarno) samen met eveneens Javanistische pemuda-achtigen, en de meer westers en technocratisch georiënteerde, in het algemeen iets jongere generaties van intellectuelen en studerende jongeren, waarvan de uiterste vleugel zijn politieke zwaartepunt niet meer in de PNI, maar in de PSI van Sjahrir had: een tegenstelling die gedeeltelijk samenviel met de meerderheid van de neoprijaji’s in de engere Javaanse zin en die van buiten de Kedjawèn (samen met andere niet-Javaanse PNI-elementen) die ook veel minder antisantri waren.[3] Tenslotte en niet in de laatste plaats kan de tegenstelling worden genoemd tussen de geprivilegieerde toplaag van hooggeplaatste politici en bureaucraten (soms met economische nevenpraktijken), de nieuwe met hen en het staatsapparaat verbonden ondernemers (vaak meer bureaucratische compradoren dan autonome zakenlieden), en het oudere deels literati-element, vooral in Midden-Java aan de ene kant, en anderzijds de brede laag van sterk onderbetaalde geschoolde witteboordwerkers in het overheidsapparaat en in de particuliere sector.[4] Deze tegenstellingen lagen ingebed in een fundamentele contradictie van de gehele neoprijajiwereld in en rond de grotendeels door haar beheerde staat: sociaal en politiek sterk overwegend zowel tegenover de rest van de heersende en bezittende lagen en klassen als tegenover de werkende en werkeloze massa’s en tegelijkertijd volkomen machteloos om enige verandering in de traditionele maatschappelijke stagnatie teweeg te brengen.

De prijaji’s waren niet in staat om kapitaalsaccumulatie van enige betekenis te bewerkstelligen, hetzij particulier, hetzij staatskapitalistisch, hetzij socialistisch; niet in staat tot effectieve mobilisatie en concentratie van macht via een eenheidsmassabeweging en/of door doeltreffende repressieve apparaten onder haar civiele controle; iets wat ook nodig was om het verlammend machts“evenwicht” te doorbreken en wat voor economische en verdere ontwikkeling dan ook maar te bewerken.

De historische/sociale positie van de prijaji was die van administratieve beheerders, maatschappelijk evenwichtbewaarders en elitaire politieke leiders, soms met enig grondbezit maar grotendeels zonder kapitaalbezit van enige betekenis, heersend ook door het buiten de macht houden van de voornaamste kapitaalbezitters, de santri’s, die zij (afgezien van de abangan) als vijand nummer een beschouwden.

Vanuit een dergelijke basis kon geen productieve oriëntering worden ontwikkeld. Ook niet een in de richting van staatskapitalisme. Behartiging van haar sociaal belang was en is hier grotendeels: het afromen en centraliseren van een maximaal deel van een niet groeiend maatschappelijk meerproduct, voornamelijk voor eigen consumptie, in ruil voor het bewaren van de orde en rust en een aantal algemene sociale diensten.[5] Met de steeds verdergaande opname van Indonesië in het kapitalistisch wereldbestel, kwamen de zwakheden van deze bureaucratische elite sterker naar voren. De verduidelijking van het onvermogen tot ontwikkeling van de productie ging gepaard met een versterking van het parasitaire aspect van deze elite in verhouding tot haar dienstverlenende inbreng. Dit kwam tot uitdrukking in haar voornaamste vorm van belangenbehartiging: de handhaving, versterking en uitbreiding van de staatsbureaucratie, haar centrale sociale basis. De tendens tot uitbreiding van de bureaucratie – waartoe de nationalisaties van buitenlandse bedrijven alleen maar nieuwe krachtige impulsen gaven – had niets te maken met de ontwikkeling van een sector staatsbedrijven ter aanvulling en ondersteuning van de particuliere kapitaalssector, zoals bijvoorbeeld in India. De neoprijaji-elite was en bleef een voor een groot deel consumptieve status quo beheerder; wellicht iets sterker nog dan in semikoloniaal China, waar vanuit de bureaucratie aan het einde van de 19e eeuw figuren naar voren traden met industriële initiatieven.[6]

De tendens van de bureaucratie, van de altijd al “sterke” staat zich nog verder uit te breiden, ging niet gepaard met een toenemend vermogen of zelfs ook maar het toenemend streven de tegenstrijdigheden van de maatschappij in hun verlammende effecten in te tomen, teneinde het maatschappelijk meerproduct te kunnen vergroten, maar eer in een tendens om de bestaande stagnatie te blijven reproduceren.

We spraken van onvermogen de massa ten eigen bate, hetzij krachtig te leiden, hetzij krachtig te onderdrukken, of allebei. Wat het eerste betreft toont de geschiedenis van de PNI deze zwakte overduidelijk aan: niet alleen kon zij geen uitgangspunt worden voor de vorming van een overtuigende meerderheidspartij van nationalistisch-populistisch type – daarvoor was zowel de greep van de santri-elites op hun achterban als de kracht van de autonome arbeidersbeweging (abanganbeweging onder leiding van de PKI) te sterk – maar zij moest ook lijdelijk toezien hoe de PKI geleidelijk de abanganmassa-aanhang van haar overnam. De fundamentele zwakte van Soekarno was dan ook dat hij wel probeerde te functioneren als een bonapartistisch en populistisch leider, maar zonder de gecontroleerde massabasis (en de militaire macht) van een Nasser cum suis. Hij zocht tevergeefs naar een staatseenheidspartij, maar moest zich behelpen met de meer uitgesproken nationalistische vleugel van de PNI, en op den duur, met de PKI.[7]

De relatie neoprijaji-elite – massa bleef zeer indirect. Het was voornamelijk een kwestie van gedeeltelijk meegeven aan en kanaliseren van de druk van onderop; een voortdurend proberen te herstellen of creëren van een machtsevenwicht rond de eigen centrale positie, zonder de maatschappelijke structuur wezenlijk te veranderen. Deze elite was voor de handhaving van haar positie ook sterk afhankelijk van abanganmassasteun, waar zij geen enkele materiële verheffing van het levenspeil in het vooruitzicht kon stellen, en ook niet direct beschikte over de repressiemiddelen om de massadruk krachtig terug te dringen.

In tegenstelling tot enkele andere landen met een sterke continuïteit in bureaucratisch overwicht zoals China en Thailand, beschikte de Javaanse elite een paar eeuwen lang niet over een militaire macht. Met de val van Mataram werden de prijaji’s en de hele aristocratie teruggeworpen op de cultivering van hun sociaal-culturele elitepositie.[8] Naast de traditionele verachting voor handenarbeid en nijver zakendoen, werd aan het Javaans-aristocratische ethos ook een geringe waardering voor het militaire handwerk toegevoegd. In het modern koloniale tijdperk werden de prijaji’s van ambtelijk-bureaucratische uitvoerders van de vorst omgevormd tot zeer dienstbare functionarissen, tot een modern bureaucratendom, dat administratief beheer voerde en anderszins ambtelijk dienstverlenend werkzaam was.[9] Daar moet wel aan worden toegevoegd dat deze bureaucratie functioneerde in de schaduw van een zeer sterke politiek-militaire macht die de “orde en rust” handhaafde.

De moderne nationalistische intelligentsia ontwikkelde wel een minder dienstbare en iets militanter houding dan de “literati”, maar oriënteerde zich niet concreet op de fysieke strijd voor de verovering van de macht. Gedurende de revolutie bleef er een kloof tussen de politieke leiders aan de top en de strijders aan de basis; zij het dat dit iets minder het geval was toen de tweede “politionele” actie, de republikeinse leiders naar het binnenland drong. Laatstgenoemden hielden zich bij voorkeur bezig met administratieve, diplomatieke en propagandistische zaken. Het harde handwerk van de oorlog zelf speelde zich tot op zekere hoogte in een andere wereld af: die van de pemuda’s. Dat een deel van hen uit de (neo)prijajiwereld afkomstig was maakte dit feit niet ongedaan. In het begin van de revolutie bleef de nationalistische leiding (de republikeinse regering) angstvallig voorzichtig opereren in de schaduw van andere machten: het Japanse en Engelse leger. De nationalistische leiders lieten de kans voorbijgaan om de gewapende eenheden van de PETA over te nemen en haar liquidatie door de Japanse autoriteiten te verhinderen. Anderson beschrijft zeer goed de aarzelend-indirecte wijze waarop aan de vorming van republikeinse strijdkrachten officieel werd gewerkt. De ontwikkeling van de elementen waaruit het republikeinse leger kon worden opgebouwd, was voor een groot deel te danken aan spontaan pemuda-initiatief van onderop.[10] De meeste van deze elementen werden op den duur – soms moeiteloos, soms met zachte of harde drang – in de officiële strijdkrachten geïncorporeerd, die van het begin af aan een sterk autonoom karakter ten opzichte van de prijajistaat hadden. Door deze staat werd eigenlijk nauwelijks systematisch gestreefd naar de effectieve, directe onderwerping van de gewapende macht aan de dragers van het burgerlijke gezag. Door de buitengewone heterogeniteit die de daadkracht van het leger lang belemmerde, de geringe graad van professionalisering, het enorme prestige van de nationalistische neoprijaji-elite, ook tegenover de sociaal nogal bescheiden abanganafkomst van de meeste officieren waaruit geen alternatieve leidersfiguren van enig nationaal aantrekkingsformaat naar voren traden, en door het vermogen van Soekarno en de nationalistische elite de legertegenstellingen uit te buiten, kwam dit karakter van potentiële staat-in-de-staat jarenlang niet zo duidelijk naar voren. En nog minder werd er licht geworpen op het feit dat de tegelijk sterke en zwakke neoprijajistaat voor een deel in elk geval functioneerde als een apparaat van beheer van zaken dat sterk aanleunde tegen de feitelijke orde, rust en nationale eenheidshandhaver: het leger.[11]

Het draagt echter weinig bij tot inzicht in de werking van het neoprijajicomplex door met Feith en anderen deze ontwikkeling voornamelijk in het licht te plaatsen van een afglijden van de “constitutionele democratie” naar een soort linkse dictatuur.[12]

De revolutietijd had merkwaardig genoeg niet alleen een lang voortdurende instabilisering van delen van de basis der Javaanse maatschappij veroorzaakt; hij had ook de meest westers georiënteerde krachten in de Masjoemi en de PSI zeer krachtig naar voren doen komen.[13] Dit hing onder andere samen met de tijdelijke prestigevergroting van westers burgerlijk democratische denkbeelden, met de weinig heroïsche rol die een belangrijk deel van de neoprijaji-elite in de oorlog en ook wel in de revolutie had gespeeld, en met het lokale prestige van de Masjoemileiders buiten Java. Dit hield ook een vrij grote feitelijke regionale autonomie in en een zeker evenwicht tussen de meer burgerlijke krachten van Masjoemi, PSI en de christelijke partijen, en aan de andere kant de nationalistisch-Javanistische bewegingen (PNI, PKI), met alle verlammende werkingen daarvan op de centrale uitvoerende macht.[14] We noemden al de zwakheden die verhinderden dat dit eerste kamp ooit de leiding kon nemen van de staat, laat staan dat het een burgerlijk democratisch bestel had kunnen vestigen. De enige krachten die deze evenwichtsimpasse op eliteniveau enigszins konden doorbreken waren diegenen die al het grootste aandeel in de staatsmacht hadden: de civiele (politieke en bureaucratische) neoprijajileiders en de militaire elite. Door de mogelijkheid van voortzetting van nationalistische agitatie tegen de Nederlandse koloniale erfenis (RTC, Irian Barat) kon het Masjoemi-PSI-blok teruggedrongen worden en het neoprijajiprimaat worden bevestigd.[15] Een fundamenteel zwak punt voor de politieke heersers was dat dit alleen kon met behulp van de abanganachterban, dat wil zeggen de PKI.[16] Soekarno en de PNI-leiders waren immers niet in staat die abanganmassa direct en effectief te organiseren. Een nationale eenheidsbeweging, een sterke populistische massabeweging of overheersende staatspartij kon niet tot stand worden gebracht. Soekarno’s pogingen daartoe in het begin van de revolutie, bij de aanloop tot de Geleide Democratie en tenslotte via het Nationale Front, waren gedoemd alle te mislukken.[17] De maatschappelijke voorwaarden en de machtsmiddelen ontbraken. De neoprijaji’s hadden te maken met een oncontroleerbare sector santri’s en een eveneens autonome abanganbeweging. Voor hun machtsvergroting via een voortgezette nationalistische politiek en een soort bondgenootschap met de PKI moest dan ook een prijs worden betaald: de groei van de PKI, wat spectaculair werd gedemonstreerd met de verkiezingen van 1955 en 1957 met alle schokeffecten van dien: de daardoor mede geïnspireerde opstand van een deel der bezittende klasse (het meest westers georiënteerde deel van de PSI en de Masjoemi) die slechts met enorme versterking van de invloed der militaire elite ongedaan kon worden gemaakt;[18] en de vijandschap van het Westen, dat steeds meer probeerde bepaalde legerkringen te steunen.[19] De civiele neoprijajistaat bleek noch in staat tot economische ontwikkeling, noch tot een overtuigend nieuw evenwicht tussen de verschillende sectoren van bezittende klassen en geprivilegieerde bovenlagen, noch tot het kleinhouden van de communistische beweging. Dat schiep een vacuüm dat alleen door de militaire machtsvleugel van de neoprijajistaat kon worden opgevuld, via een tijdelijke samenwerking met de president. Deze nam, bij de onvermijdelijke aftakeling van het parlementaire bestel en de politieke partijen van de elite, ook de rol van evenwichtsbewaarder op zich, die de nationalistische neoprijaji-elite en zijn civiele staat in het constitutionele bestel niet kon vervullen.[20]

De PNI was typerend genoeg niet in staat om nieuwe initiatieven te nemen. Soekarno die allereerst de belichaming vormde van het nationalistisch neoprijajibelang, maar ook een bonapartistische evenwichtsfunctie vervulde tussen alle klassen, kon dat wel, als charismatisch leider. Hij lanceerde de idee van de liquidatie der partijpolitieke parlementaire democratie en de ontwikkeling van een corporatieve halfdictatuur.[21] Een effectieve autoritaire staat kon echter slechts een militaire dictatuur zijn. Lev heeft erop gewezen dat de grote motor voor het tot stand komen van de Geleide Democratie, Nasution en de centrale legerleiding waren.[22] Zij profiteerden er ook het meeste van: militair beheer van de genationaliseerde voormalig Nederlandse bedrijven; volmachten van de staat van beleg en de enorme uitbreiding van administratieve en politieke verantwoordelijkheden; ruimere fondsen waarover de strijdkrachten de beschikking kregen sinds 1957/58.[23]

De doorslaggevende betekenis van de Geleide Democratie was de opmars van het leger, de militaire penetratie van de neoprijajistaat en de voorbereiding van de militaire dictatuur die onvermijdelijk was, gezien de economische zwakte en maatschappelijke instabiliteit (zoals bijna overal in de derde wereld); en dit alles onder de politieke dekking van Soekarno’s radicale nationalisme. Dit was niet de constructie van een andere staat die op een geheel andere klassengrondslag was gebaseerd. Het ging ook niet om de opbouw van een vierde aliran zoals Geertz suggereerde. Het betrof allereerst de opgang van een nieuwe sector van de Javaanse en Soendase elites in samenwerking met buiten-Javaanse Pasisirelementen. Het ging om de versterking van de militaire arm van de Javano-centrische staat vanuit een abanganelite, en met een grote bijdrage van buiten de Kedjawèn. De officierselite had in de loop van de professionalisering en centralisering van het oorspronkelijke chaotisch nationalistische pemudaleger zich een modern technocratische oriëntering eigen gemaakt. De dragers van het enige modern en efficiënt georganiseerde grote apparaat konden niet nalaten te midden van alle stabiliteit en economische stagnatie, het gevoel te krijgen de staat beter te kunnen leiden en beheren dan de civiele elites.[24]

Het was alleen wachten op de combinatie van een aantal ontwikkelingen: een voldoende graad van conservatieve professionalisering en centralisering van de strijdkrachten; een zekere graad van verzwakking van de positie der civiele neoprijajileiders en slijtage van Soekarno’s prestige; de overgang van een meerderheid van de geprivilegieerde klassen en elites naar een duidelijker conservatieve, anti-PKI, anti-radicaal-nationalistische opstelling; een spectaculaire aanleiding; en politieke leiding. De instelling van de Geleide Democratie vormde een enorme sprong vooruit in de machtsontwikkeling van de militaire arm van de staat. Daarna was de afronding van het proces slechts een kwestie van tijd; en alle verzet tegen dit proces kreeg het karakter van een achterhoedegevecht.

De vragen die blijven zijn: waarom duurde het zo lang voordat de civiele leiding van de staat geheel door een militaire werd vervangen? Waarom kon Soekarno zich zolang handhaven en een ideologische lijn ontwikkelen in samenwerking met de PKI, die zo ver van de maatschappelijke werkelijkheid aflag en waarom deed hij het? Waarom werd de PKI zo betrekkelijk lang met rust gelaten?

We menen hier in het algemeen te mogen stellen dat het niet zo zeer ging om de enorm grote macht van Soekarno, de linkervleugel van de PNI en de PKI, alswel om de politieke zwakheden van die krachten die zich in 1965 verenigden tegenover de PKI. De consolidatie van de strijdkrachten als organisatorisch efficiënt, gecentraliseerd en modern technologisch repressie-instrument, kostte veel tijd. De revolutie, als nationalistische strijd voor onafhankelijkheid en eenheid werkte lang door. Zij werd gevoed door de Nederlandse koloniale politiek, de dreigingen van islamitisch uiterst rechts (Darul Islam) en de centrifugale krachten in de Pasisir (PRRI Permesta-opstanden). Nationalistische pemudasentimenten, verwant met Soekarno’s neigingen, bleven ook na 1965 nog enigszins werkzaam. Buitengewoon sterke regionale bindingen en tegenstellingen stonden een harde technocratische centralisering in de weg. De meest bekwame centrale leider in legerkringen, Nasution, had ook tegen dat hij een Sumatraan was met zekere islamitische sympathieën.[25]

De belangen van de centrale legerleiding en van Soekarno liepen bovendien sinds de heroriëntering van Nasution cum suis (circa 1955) een aantal jaren voor een niet onbelangrijk deel parallel: liquidatie van de koloniale erfenis; strijd tegen separatisme en islamitisch fanatisme; versterking van de centrale staatsmacht. De ongehoorde machtsexpansie van het leger, politiek, administratief, economisch, militair-technisch, vond plaats in de schaduw van Soekarno’s nationalistisch leiderschap dat er de nodige legitimatie aan gaf.[26]

Het leger werd met de Geleide Democratie en het beheer van een groot aantal bedrijven steeds meer een deel van het etatistisch “establishment” waarbij het grote nut van de pamong pradja werd ontdekt en een steeds groter belang werd verworven in de handhaving van de maatschappelijke status quo. Dit was ook te merken aan de toenemende Amerikaanse belangstelling voor de centrale legerleiding waar ambassadeur Jones nogal openhartig over vertelt.[27] De politieke partijen aan beide zijden van de grote socioculturele kloof, hadden op dat moment geen belang bij een opheffing van hun aliranspeelruimte door een dictatoriaal regime, behalve in uiterste nood. Krachtige oppositie kwam er overigens alleen van de Masjoemi en de PSI, het enige burgerlijke element waarover Indonesië beschikte. De andere grote partijen pasten zich onder enig tegenstribbelen aan. Dit ging des te gemakkelijker waar er geen sprake bleek te zijn van opheffing van de partijen. Niet in staat een eenheidsorganisatie te vormen, had Soekarno toch de PNI en de PKI nodig voor zijn evenwichtsfunctie.[28]

Ondanks het feit dat er vanaf het begin prijaji-elementen in de legerleiding zaten, bleef er aan de grotendeels abanganofficierslaag tegenover de civiele neoprijaji-elite, lang iets parvenuachtigs. Het duurde lang voordat een zekere sociale geremdheid ten opzichte van het traditioneel gezag en met name dat van Soekarno, werd overwonnen. Opvallend is de betrekkelijke timiditeit van een Nasution op dit vlak. Het initiatief tot doorbreking van de politieke impasse in 1965 kwam dan ook niet in eerste instantie van de latere leiders der Nieuwe Orde.

Natuurlijk waren er wel voorbereidingen gaande voor het geval Soekarno mocht wegvallen en/of de PKI te ver mocht gaan; of dat nu in de vorm van een “generaalsraad” was of iets anders doet minder ter zake. Wertheim heeft daarbij gesuggereerd dat Soeharto de “missing link” was. Het lijkt ons in elk geval essentieel dat er een Javaanse generaal nodig was om vanuit het staatscentrum uiteindelijk leiding te kunnen geven aan de contrarevolutie. Vanuit de Pasisir waren alle pogingen tot mislukking gedoemd.[29]

Iets anders is het gevaar dat Soekarno zou representeren voor de status quo, vooral in de slotfase van 1963-1965, en dat soms buitengewoon is overdreven, zowel door een aantal auteurs als door de leiders van de Nieuwe Orde.[30] Tegenover de in principe wel juiste visie van Legge en anderen, dat Soekarno maatschappelijk in wezen conservatief was, heeft Hauswedell betoogd dat Soekarno toch een soort revolutionair zou zijn geweest, die onder iets gunstiger omstandigheden wellicht samen met de PKI een omwenteling tot stand had kunnen brengen.[31] Hauswedell’s redenering blijft grotendeels in het rijk van de ideologieën zweven en gaat voorbij aan de sociaalhistorische context die we probeerden aan te geven. Verder zou zijn stelling al zonder meer verworpen kunnen worden op grond van het feit dat Soekarno nooit een serieuze poging heeft ondernomen echt verandering aan te brengen in de Indonesische bezitsverhoudingen. Op de buitengewone beperktheid van de landhervorming werd al gewezen. Zijn onverschilligheid ten opzichte van de materiële nood van de massa bleef die van een traditionele prijaji. Het is opvallend hoe weinig er maatschappelijk veranderde tijdens de Geleide Democratie die de arbeiders- en boerenbeweging sterk aan banden legde en geen stakingsrecht kende.[32] Ten onrechte ontkent Hauswedell Soekarno’s wezenlijke (bonapartistische) evenwichtsfunctie.[33] Hier lag zijn kracht en zijn zwakheid tegelijk. Zijn functie was vanuit een Javanistische basis als prijajileider met de abanganmassa achter zich, het elite-evenwicht en daarmee de populistische eenheid te bewaren; dat wil zeggen tussen die krachten die de neo-Aziatische verhoudingen rond het Javaans bureaucratisch primaat respecteerden. Zijn legitimering lag in zijn lange staat van dienst als praktisch onaangevochten nationalistisch leider. De voortgezette Nederlandse koloniale politiek leverde de ideale voorwaarden die voor een verdere ontwikkeling van die functie nodig waren. De integratie van Irian Barat in Indonesië schiep echter een vacuüm waarin de zwakheden van Soekarno’s positie sterker naar voren kwamen. We noemden al de onmacht van de civiele staat ten opzichte van zijn militaire arm, die vanaf de oprichting een autonome positie ontwikkelde. Verder was er het ook vermelde onvermogen een nationalistische staats-eenheidspartij of een meerderheids-abanganmassabeweging te organiseren en te handhaven vanuit de PNI. Deze zwakheid werd voor Soekarno en de radicale vleugel der PNI-leiding enigszins gecompenseerd door de PKI die verregaand tegemoet kwam aan Soekarno’s populistische behoefte aan een massabasis.[34]

Met het steeds duidelijker economisch en politiek failliet van de civiele neoprijajistaat, de onverbiddelijke opmars van de militaire abanganelite als aflossing van de wacht, de conservatieve hergroepering van de elite die de meerderheid van zijn eigen PNI van hem vervreemdde, en het vooruitzicht van een versterkte westerse greep op Indonesië, viel Soekarno op de PKI terug: en wel als enige nationalistische massabasis om zijn oude positie als dramatisch-nationalistisch leider voort te kunnen zetten: de neo-Mataramse vorst in de “theatre state” waar Geertz op wees.[35] Daartoe was ook nodig een voortzetting van nationalistische strijd tegen buitenlandse vijanden om opnieuw eenheid te creëren en de aandacht van de binnenlandse impasse af te leiden. Pluvier heeft als eerste op het volkomen kunstmatige en allerminst revolutionaire karakter van de confrontatiepolitiek tegen Maleisië in dit verband gewezen.[36]

In een laatste krampachtige golf van maatregelen probeerde Soekarno de groeiende tegenkrachten af te weren en door zijn enorme prestige en het geringe kaliber van zijn tegenstanders lukte dit nog even. Aan de andere kant versnelde dit laatste wanhopige achterhoedegevecht de conservatieve hergroepering en de definitieve afronding van het proces van militaire penetratie van de neoprijajistaat. De vorm van de aanleiding was daarbij van secundaire betekenis. Na de “coup” bleef Soekarno zichzelf. “Rather than becoming a puppet of the counterrevolution, he went down with his principles”, besluit Hauswedell dramatisch, in stijl.[37] Deze principes waren echter niet links, evenmin als zij uitgesproken rechts waren. Het ging om het nostalgisch-romantisch levend willen houden, permanent, van een nationalistisch klimaat in roemrijk Indonesië, met enthousiaste massa’s die grote internationale gebaren van het staatshoofd kracht bijzetten; massa’s die overigens moesten zorgen voor de “conspicuous consumption” van de “metropolitan elite” en zich zelf miraculeus in het leven moesten zien te houden.

De PSI-intelligentsia en de technocraten

Ons uitgangspunt was de historische tegenstelling:
- Islam - “Aziatisch” Java;
- Pasisir - Kedjawèn;
- Santri - prijaji;
- Handelskapitaal - staatsbureaucratie.

Deze polariteit kan ook worden gesteld in termen van oppositie en beweging van een relatief dynamische factor tegen een dominant statisch centrum, een stabiliserend continuïteitselement. Binnen die weinig succesvolle oppositie voltrok zich een verschuiving van het zwaartepunt van traditionalistische naar modernistische, in verschillende opzichten meer ontwikkelde krachten. Dit hing samen met de verdieping van de westerse penetratie, het pijnlijk onvermogen van de traditionalisten om enig nieuw perspectief te ontwikkelen voor hun eeuwenlange oppositie, en hun uitzichtloze tweefrontenpositie zowel tegenover de Javaanse bureaucratie als tegenover het Westen.

De islam op zich bleek steeds minder een toereikende inspiratiebron voor de strijd van een min of meer burgerlijke klasse tegen het Javaans bureaucratisch overwicht. Het zwaartepunt van de oppositie verplaatste zich naar de meest verwesterde, minst Javanistische (of anderszins traditionalistische) elementen in de santriwereld in ruime zin en daarbuiten. Dit kwam na 1949 tot uitdrukking in het PSI-Masjoemiblok. Beide partijen werden weliswaar verboden in 1960, de oppositie die zij vertegenwoordigden werd echter voortgezet; met de vestiging van de Nieuwe Orde scheen het doel zelfs bereikt te kunnen worden.

De leidende rol die de meer Javanistische en nationalistische intelligentsia kon spelen in samenwerking met abanganelites, hing naast alle genoemde factoren, ook samen met de zeer geringe afmetingen van de hoger opgeleide intellectuelenlaag. Het terugdringen van Soekarno en de PNI heeft natuurlijk in de eerste plaats te maken met het ontwikkelingsproces van de sterke staat. Het houdt echter ook enig verband met de vrij sterke uitbreiding sinds 1949, van modern middelbaar en hoger opgeleide witteboordlagen onder sterk westerse invloed; dat wil zeggen met een versterking van die vleugel van de intelligentsia waarop de PSI stoelde.

Een minderheid van de neoprijaji-elite van Java was – het zij herhaald – meer westers dan Javanistisch georiënteerd. Zij vormde het hoofdbestanddeel van een moderne intelligentsia, afkomstig uit de gehele Indonesische elite, opgeleid aan de kwalitatief beste onderwijsinstellingen van het land, waar de zuigkracht zowel van de islam als van de Javanistische cultuur betrekkelijk zwak was. Die centra van voortgezet onderwijs waren vooral gevestigd in West-Java; dat wil zeggen ruim genomen in een grenszone tussen de Kedjawèn en de Pasisir op nationale schaal, waar tijdens het koloniale tijdperk twee stedelijke agglomeraties (Jakarta en Bandung) waren ontstaan met voor Indonesische verhoudingen opvallend grootstedelijke en westerse allures. In deze smalle marge tussen de regionale aliranzwaartepunten in, kon een betrekkelijk zwak regionaal-etnisch gebonden, en vrij sterk nationale intelligentsia tot ontwikkeling komen, gevoed zowel vanuit Soendase prijajimilieus, als Javaanse neoprijajilagen en vanuit de traditionele elite van enkele kerngebieden van Sumatra. In het eerste en laatste milieu waren sterk vertegenwoordigd de rechtervleugel van de PNI, de PSI-intelligentsia en de modernistische Masjoemi-intellectuelen. Het meest uitgesproken type van deze betrekkelijk hooggeschoolde westers georiënteerde intelligentsia kwam na de oorlog bijeen in de PSI van Soetan Sjahrir.[38] Dit type was zich naar verhouding het meest bewust dat de Indonesische onderontwikkeldheid met een zeer krachtige moderniserings- en ontwikkelingspolitiek tegemoet zou moeten worden getreden, ook al had men geen duidelijk idee over het hoe. In de koloniale periode vertoonde deze oriëntering ook min of meer socialistische aspecten, zoals dat bij een groot deel van de nationalistische beweging het geval was.[39]

Voorbereid door jaren van antifascistische oriëntering die een meer liberaal-democratische dan socialistische inslag had, kwam het sinds het dragen van regeringsverantwoordelijkheid door Sjahrir cum suis, tot een pragmatische, maar duidelijk prowesterse oriëntering zonder veel beperkingen, en met een steeds feller anticommunistische lading. Voor de Tweede Wereldoorlog, onder de unificerende druk van de antikoloniale strijd, lagen de tegenstellingen binnen de intelligentsia nog niet zo duidelijk. Vanuit de niet-santrisector kon Soekarno na de ondergang van de PKI enkele jaren een soort eenheidsfront (zelfs met de santri’s) van de grond krijgen door de combinatie PNI-PPPKI (1927-1929).[40] Na de onderdrukking van de oude PNI deed zich echter al een zekere differentiatie voor in de vorm van een min of meer Javanistisch getinte Partindo waar Soekarno zich bij aansloot (1931) en de PNI Baru van Hatta-Sjahrir (1931), met enige vrijheid wellicht te beschouwen als een oer-aanloop tot de latere PSI.[41]

Direct na de oorlog was de situatie in termen van aliran en politieke differentiaties enige tijd minder duidelijk door twee factoren: het buitengewone internationale prestige van de westerse democratie en daarmee verbonden antifascisme, en de hiermee in verband staande volksfrontpolitiek, die de sociaaldemocraten krachtige communistische steun en dekking in de massabeweging bracht. Dit maakte het mogelijk dat Sjahrir en zijn kring een nationale rol konden spelen die in geen enkele verhouding stond tot de massa-aanhang, die men zou kunnen mobiliseren. De alirans waren toen nog niet stevig gevestigd. De nationalistische leiders van de republiek waren vaak zeer weifelachtig. De meer intellectuele, grootstedelijke pemuda’s die de meest actieve aanhang voor Sjahrir en de zijnen leverden, konden een buitengewoon grote rol spelen. Zodra de echte revolutiegolf (1945-1946) voorbij was – de Sjahriraanhang leverde een belangrijke bijdrage tot de neutralisering van het sociale radicalisme van de pemuda’s – verzwakte de positie van Sjahrir en de sociaaldemocraten; en dat steeds meer naarmate de grote alirans in opbouw hun posities konden consolideren. Tussen het meer Javaanse complex van PNI-PKI-NU en dat van de grote islamitische partij van steden en achterland van de Pasisir, de Masjoemi, werd de PSI, voor een goed deel, gereduceerd tot zijn eigen elite; tot een marginale organisatie.[42] De sociale inhoud van de PSI bleef. Zij werd geleidelijk, met de uitbreiding van het onderwijs en het dalende prestige van de nationalistische aliran, ook sterker.

Feith stelt voor de periode van zijn hoofdwerk (1949-1957) vast dat direct na de PNI, de PSI de grootste invloed had in de bureaucratische top van de departementen.[43] Het lag voor de hand, dat bij het uiterst geringe aantal gekwalificeerde krachten, een groep hooggeschoolde intellectuelen een groot aandeel kon hebben in de bouw en bezetting van het republikeinse staatsapparaat. Temeer in het anticommunistische klimaat van de tijd direct na de Madiunopstand.

Belangrijke invloed was er ook, van het begin af aan, in de hogere regionen van de strijdkrachten. Zowel in de bureaucratie als in de legerelite vertegenwoordigde dit PSI-element een zeer uitgesproken “administrator”type. De legerinvloed verliep onder andere via uit Soendase prijajikringen afkomstige professionele officierskaders van het eerste uur: militaire kaders die steeds het meest systematisch uit zouden zijn op de technisch-organisatorische en ideologische professionalisering van de strijdkrachten; dat wil ook zeggen: de eliminering van het radicale pemuda-element en van de revolutionaire naweeën van 1945-46.[44] In deze professionele tendens in het leger komt de technocratische tendens van de PSI ook tot uitdrukking.

Het falen van deze meest dynamische factor binnen de Indonesische elite kan allereerst natuurlijk worden teruggevoerd op het feit dat alle maatschappelijke voorwaarden voor een kapitalistische ontwikkeling, een parlementaire burgerlijke democratie, en ook voor een klassiek sociaaldemocratische arbeidersbeweging, ontbraken. Naast de PKI en de PNI had men geen schijn van kans een arbeiders- of massabeweging op Java op te bouwen. Voor een kapitalistische koers was de PSI aangewezen op een bondgenootschap met de santri’s. De voorkeur ging uit naar de sterkere modernistische vleugel, doch in crisissituaties zoals in 1958 waren PSI-ers bereid met de meest obscurantistische islamieten van de Darul Islam samen te werken.[44A] Deze verbinding met het santrikapitaal en de modernistische santriwereld die ook haar minder moderne trekken had, was echter niet de hoofdoriëntering van de PSI. Die was gericht op een nauwe samenwerking met het kapitalistische Westen met behulp waarvan men dacht de Indonesische stagnatie te kunnen doorbreken.[45] Gezien het uiterst zwakke maatschappelijke uitgangspunt van de PSI-intelligentsia kon dat alleen maar een uiterst onkritische westerse oriëntering zijn, in een richting die alleen een bevestiging en verscherping van de Indonesische afhankelijkheid als agrarisch en grondstoffen producerend land kon bevorderen. Voor zover er in de bepaalde santri-ondernemingskringen nog wel een bescheiden druk kon worden uitgeoefend tot bescherming van de Indonesische industrie tegen buitenlandse concurrenten, ontbraken dergelijke remmen bij de PSI-elite grotendeels. Niet alleen ontbraken in deze kring economische krachten die het uitgangspunt voor een kapitalistische ontwikkeling zouden kunnen worden onder gunstige verhoudingen, de sociale basis lag in eerste instantie in die zelfde dominante staatsbureaucratie die juist de traditionele beslissende belemmering van de stimulering van dergelijke ontwikkelingen vormde. Het was een trieste illusie te denken dat alleen een wat moderner en bekwamer leiding een kwalitatieve omslag zou kunnen bewerkstelligen in de hele historische ontwikkeling van de Indonesische maatschappij die zich steeds in de slagschaduw van buitenlandse machten had afgespeeld. De PSI-intelligentsia was gedoemd om in de praktijk niet verder te komen dan de ontwikkeling van een technocratische variant op het neoprijajibureaucratendom met Javanistische inslag; een variant die bovendien nog meer geïsoleerd was van de massa dan dat al met de rest van de neoprijaji’s en de hele “metropolitan elite” het geval was.[46]

Het zou overigens onjuist zijn deze tendens of liever de sociale lagen die deze tendens droegen, te onderschatten of niet au sérieux te nemen. Allereerst omdat het de meest dynamische sector van de Indonesische elite is naast en tegenover de Javaniserende meerderheid van de heersende klasse. Vanuit deze kring werd dan ook een aantal aanvallen op dit dominante centrum geïnspireerd. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de 17-oktoberaffaire in 1952: de mislukte coup d’état van de militaire technocraten en PSI-politici.[47] Een aantal sleutelfiguren van de PRRI-tegenregering van 1958 kwam uit de PSI-sfeer.[48] Aan het offensief tegen Soekarno in 1966-67, (dat indirect een aanval op de “gematigde” compromispolitiek van Soeharto vormde) namen ook studerende jongeren deel, die onder invloed van de PSI-ideeënsfeer stonden.[49] Een aantal ging tussen meer Javanistische figuren met sterk Amerikaanse spanningen aan de top rond Soeharto en meer PSI-achtige technocratische sympathieën.[50] In de tweede plaats is deze stroming van groot belang door haar invloed op de meer wereldlijk georiënteerde, niet-islamitische en niet-Javanistische studerende jongeren. Waar de studentenbeweging zich elders veelal in tegengestelde antikapitalistische richting beweegt, wekt dit verwondering. Een verklaring hiervoor kan wellicht gezocht worden in een combinatie van de volgende factoren. Allereerst in het feit van de sociale samenhang van de hele niet-santri-elite, die voor een groot deel werd opgevangen en ingebed in een immer uitdijend overheidsapparaat. Daarmee verbonden is er de enorme afstand ten opzichte van de massa in de stad maar nog veel meer in verhouding tot de boeren. Verder speelt de langdurige onduidelijkheid in de klassenverhoudingen een rol, en met name het tot voor kort ontbreken van een direct zichtbare Javaanse tegelijk heersende en bezittende klasse. Tenslotte werkte de factor weerstand en reactie tegen alle vormen van mistige Javanistische demagogie, die meer als rationalisatie van de trieste status quo dienden dan dat zij enig zicht op een andere maatschappij openden. Men kon zich afzetten tegen de oude orde, tegen economisch wanbeheer enzovoort, vanuit de gedachte dat er nog nooit systematisch een modern, westers georiënteerd economisch beleid was gevoerd. Feith’s hooggewaardeerde “administrator”regeringen in de jaren 1949-1953 hadden er nauwelijks de tijd en de ruimte voor gekregen.

Naarmate er in bovengenoemd factorencomplex veranderingen optraden, kon er ook een wijziging in de opstelling van de studentenbeweging worden waargenomen, van steun aan naar steeds scherper kritiek op de Nieuwe Orde.[51] Gedeeltelijk kan dit wellicht ook worden toegeschreven aan het feit dat de meest uitgesproken technocratisch-westers georiënteerde vleugel van het nieuwe regime na enige tijd weer naar het tweede plan werd gedrongen. Maar dit is zeker nu niet de voornaamste oorzaak. Het zou ook in het kader van het hele ontwikkelingspatroon van Zuidoost-Azië onwaarschijnlijk zijn dat de studerende jeugd zich blijvend door PSI-ideeën zou laten inspireren. En het is deze geseculariseerde jeugd die in het elitevlak een beslissende functie kan vervullen voor een doorbraak uit de impasse van de neoprijaji-santrirelatie.

De Nieuwe Orde

Onder de Nieuwe Orde zien we zo verschillende continuïteits- en veranderingslijnen doorlopen, met als kern het Javaans-bureaucratisch primaat. Uitgerust met veel meer machtsmiddelen, kon het nieuwe regime iets tot stand brengen waarover Soekarno alleen had kunnen dromen: een staatspartij met een duidelijke meerderheidspositie. Kunstmatig werd met alle denkbare middelen doorgedreven wat hij langs vreedzame weg niet had kunnen bereiken: een eenheidsorganisatie van alle niet-santri’s.

De uitgesproken areligieuze Sekber Golkar trad historisch in de plaats van de – nu gemarginaliseerde – PNI. Zij is echter veel minder een aliranorganisatie dan haar voorgangster.[52] Bij alle intimidatie en manipulatie die bij haar voor haar verkiezingssucces in 1971 nodig waren, brengt de Golkar toch ook een zeker secularisatieproces tot uitdrukking verbonden met een voortgaande sociale differentiatie. Alle geprivilegieerde bovenlagen buiten de traditionalistische santri-elite, hebben elkaar nu in de Golkar weten te vinden: de civiele en militaire bureaucratische elites, de Javanistische neoprijaji en de technocraten, de bureaucratische compradoren, de Chinese kapitaalbezitters en zelfs een deel van de modernistische Masjoemibourgeoisie.[53]

Daar stond geen organisatie van de abangan- en santrimassa tegenover. De Nahdlatul Ulama had zich wel opmerkelijk taai kunnen handhaven en zelfs als enige partij ongehavend het Golkargeweld weerstaan; met al zijn miljoenenaanhang kon deze confessionele middenstandersorganisatie echter niet als sociale tegenspeler functioneren.[54] De relatieve kracht van de NU hielp verder nog voorzien in de mogelijkheid de dichotomie verder uit te buiten. De grote bijdrage van santri-activisten aan de afslachting van honderdduizenden abangans in de PKI-sfeer, leverde een mooi aanknopingspunt voor de Golkarleiders om de angst voor de Islam uit te buiten. Naast de zeer begrijpelijke behoefte zich enigszins veilig te stellen, bracht dit zeer vele PKI-aanhangers ertoe op de Golkar te stemmen.[55]

Het zou overigens onjuist zijn hierin een soort herstel van de oude patronageverhoudingen tussen neoprijaji en abanganmassa te zien naar het PNI patroon. De maatschappelijke voorwaarden van dergelijke relaties waren niet meer aanwezig. Deze electorale samenvloeiing van elite en massa berustte slechts op een kunstmatige orde die door Van Doorn met de oude koloniale orde werd vergeleken.[56]

_______________
[1] Geertz, The religion, pp. 235-238; Id., The social history, pp. 9, 78 e.v., 140-141.
[2] Voor genoemde tegenstelling in het algemeen: Feith, The decline, pp. 33 e.v.; voor die tegenstelling binnen de nationalistische beweging: Id., pp. 141-142.
[3] Feith (Id.) spreekt van “cliquelike segments of the “administrator” skill group”, met in eerstgenoemde, grote sector figuren uit de PNI van 1927-29 als R.M. Sartono en R. Suwirjo, en in de andere sector iets jongere figuren als Soejono Haninoto en Wilopo.
[4] Deze tegenstelling kwam enigszins tot uitdrukking in de opmars van de leiders der massa-organisaties (ormas) in de PNI tijdens de laatste jaren van de Geleide Democratie. Rocamora, The Partai Nasional Indonesia, in: Indonesia, 10, Oct. 1970, pp. 151 e.v.
[5] Natuurlijk is er wel eens iets gedaan aan de bevordering van de industrie vanuit de neoprijajiwereld, maar dit mag geen naam hebben als men het vergelijkt met de industrialisering in de Filippijnen en Maleisië. Fryer, Emerging Southeast Asia, pp. 112 e.v., 199 e.v., 266 e.v., 344 e.v.; Sutter, Indonesianisasi, pp. 772 e.v. Een groot deel van deze “ontwikkeling” kwam echter niet de versterking van het particuliere kapitaal ten goede. Feith spreekt van “... this (prijaji) community’s businessmen, the “new capitalists” who had entered business from politics and civil service employment in the postrevolutionary period (and frequently worked together with Chinese businessmen in strawman or other arrangements)”. Feith, The decline, p. 482.
[6] Chang, Industrial development, pp. 4, 51-52; Levy and Shih Kuo-heng, The rise of the modern Chinese business class, pp. 28 e.v.; Feuerwerker, China’s early industrialization: Sheng Hsüan-huai (1844-1916) and mandarin enterprise.
[7] Door de onmogelijkheid de partijen te vervangen door een nationale eenheidsorganisatie (staatspartij) moest Soekarno zich behelpen met een combinatie van: opbouw van een corporatieve (functionele) vertegenwoordiging en gebruik van de seculiere massa-organisaties van PNI en PKI die hij vanaf 1959-60 in het Nationaal Front tot samenwerking probeerde te brengen. Anderson, Java, pp. 224 e.v.; Feith, The decline, pp. 543 e.v.; Lev, The transition, pp. 57-58, 202 e.v.; Mortimer, Indonesian communism, pp. 100-102. Zie ook n. 17.
[8] Voor de prekoloniale prijaji’s: Soemarsaid Moertono, State, pp. 93 e.v. Voor een laat 19e-eeuwse indruk van de vorstenlandse aristocratie: Veth, Java, 3, pp. 571 e.v. Zie ook Sutherland, Notes on Java’s regent families, in: Indonesia, 16, Oct. 1973, pp. 113-147; Id., 17, April 1974, pp. 1-42; Burger, Structuurveranderingen, III; Geertz, The religion, pp. 227 e.v. Vgl. n. 9.
[9] ENI, I, pp. 283 e.v.; Schrieke, The native rulers, in: Indonesian sociological studies, I, pp. 184 e.v.; Palmier, Social status, hfdst. 5 e.v.; Id., The Javanese nobility, in: CSSH, II, no. 2, Jan. 1960, pp. 200 e.v. Vgl. n. 8.
[10] De vooroorlogse strijd van de modern nationalistische beweging was uiterst vreedzaam en stelde het Nederlands bestuur nauwelijks voor grote problemen. Pluvier, Overzicht; Kahin, Nationalism, hfdst. 3. Voor de revolutietijd: Anderson, Java, pp. 99 e.v., 232 e.v. Rocamora (Political participation, in: Political participation in modern Indonesia, p. 151) wijst er terecht or dat “Unlike Masjumi and PS, PNI never developed an effective paramilitary affiliate”.
[11] In deze zin moet de geschiedenis van de relatie tussen de militaire en de civiele sectoren van de staat nog geschreven worden. Belangrijke bijdragen zijn echter al geleverd door Anderson, (Java, hfdst. 11 e.v.) Feith, Lev, McVey (The postrevolutionary transformation), Sundhausen (The political orientations). De laatste auteur verschaft zeer veel materiaal, maar zijn benadering van het leger heeft een te onkritische inslag om nieuw inzicht in dit totale proces te kunnen geven. Feit is dat zonder het krachtige optreden van de centrale legerleiding de Geleide Democratie niet verder zou zijn gekomen dan een conceptie.
[12] Feith, The decline, hfdst. 7 en 11.
[13] Dit was te zien aan het ministerpresidentschap van Sjahrir (3 kabinetten nov. 1945-juni 1947), van Hatta, het ideaaltype van Feith’s “administrators” (2 kabinetten jan. 1948-aug. 1950) en ook de centrale figuur te midden van alle westers georiënteerde stromingen, en van Natsir (sept. 1950-maart 1951). Kahin, Nationalism, pp. 152-159, 164 e.v., 194 e.v.; Anderson, Java, pp. 170-212, 319-320; Feith, The decline, pp. 33 e.v., 46 e.v., 146 e.v., 303 e.v. Omdat het hier om stromingen gaat en niet om partijgeschiedenis, is hier niet ingegaan op de tijdelijke samenwerking in één partij van een sociaaldemocratische en een meer communistische groep, resp. onder leiding van Sjahrir en van Sjariffudin; een samenwerking die werd beëindigd, medio februari 1948, door de afsplitsing van eerstgenoemden en de oprichting van de Partai Sosialis Indonesia (PSI). Anderson, Id., pp. 202 e.v.; Kahin, Id., pp. 258-259.
[14] Feith heeft zijn Decline voor een groot deel aan deze impasse gewijd, ook al is dit niet zijn centrale uitgangspunt. Het kwantitatieve aspect van dit “evenwicht” kwam tot uitdrukking bij de verkiezingen van september en december 1955. Ondanks het succes van de PNI kwam er geen overtuigende meerderheid tot stand voor een van de sectoren van de elite. Feith, The Indonesian elections, p. 65.
[15] Voor overzichten van de Nederlandse koloniale politiek: Smit, De Indonesische quaestie; Id., De liquidatie; Duynstee, Nieuw-Guinea; Tichelman, De Nederlandse koloniale politiek, in: De Gids, 1970, pp. 259-262; Id., Enkele opmerkingen, in: Id., 1972, pp. 327-338.
[16] Feith, The decline, pp. 237 e.v.; Legge, Sukarno, pp. 254, 261. “By mobilizing these strata (“lower urban strata”) behind national symbols, the PKI was supplying Sukarno with the “troops” he needed to maintain his supremacy against the army and the moslims and fortifying his ambitions for the nation with an organized base of support”, stelt Mortimer (Indonesian communism, p. 86) vast. Zie verder hfdst. 14.
[17] De eerste keer was in augustus 1945 toen Soekarno een staatspartij voorstelde. De PNI-staatspartij die in opzet op leidersniveau regelrecht uit de Djawa Hokokai voortkwam, kon volgens Anderson niet van de grond komen door de felle anticollaborateurs propaganda van Sjahrir en ook door de voortzetting van vooroorlogse politieke tegenstellingen in de nationalistische beweging. Anderson, Java, pp. 88, 90 e.v. De tweede maal bij de etappegewijze ontvouwing van zijn “konsepsi” (voor de Geleide Democratie) vanaf 28-10-1956 (voorstel de partijen te begraven), was de uitgangspositie tegenover de aliranbastions eigenlijk nog zwakker. Op het punt van een eenheidsorganisatie kwam het niet verder dan een “Nationale Raad” waarin alle grote partijen vertegenwoordigd moesten zijn. Legge, Sukarno, pp. 271 e.v., 282 e.v.; Lev, The transition, pp. 46 e.v. De laatste keer was het het Nationaal Front (1959-1965) dat meer direct als een massabeweging bedoeld was. De PKI werd in dit kader het voornaamste bestanddeel. Een nationale massabeweging met een meerderheidskarakter onder directe controle van Soekarno en de radicale neoprijajivleugel bleek zelfs bij benadering niet verwerkelijkt te kunnen worden. Legge, Id., p. 314; Mortimer, Indonesian communism, pp. 190, 196, 200-201, 225-226, 370-371.
[18] Voor de groei van de PKI: Feith, The Indonesian general elections, pp. 65 e.v.; Hindley, The Communist Party, pp. 222-229. Het anticommunisme inspireerde zowel de regionale opstand van de PRRI/Permesta als een tijdelijke nadere samenwerking, plaatselijk, tussen PNI, Masjoemi en NU. Lev, The transition, pp. 105-115. Zie voor de versterking van het leger: Id., pp. 59 e.v., 182 e.v.
[19] Jones, (Indonesia, passim) geeft goed de ontwikkeling van het klimaat van buitenlandse (vooral Amerikaanse) afkeer van Soekarno’s politiek weer voor de periode 1958-1965. Zelf droeg hij er toe bij de oriëntering van Dulles op de PRRI-opstandelingen om te buigen naar ondersteuning van de centrale legerleiding. Voor de Amerikaanse belangstelling voor Nasution cum suis: Id., pp. 118, 123 e.v., 137 e.v., 147 e.v., 203.
[20] Ondanks de grote belangstelling voor Soekarno is dit evenwichtsaspect nog niet voldoende systematisch onderzocht, met name wat zijn relatie tot alle alirans betreft en niet alleen tot het leger en de PKI. Legge houdt er in zijn Soekarnobeeld nog het meest rekening mee (Sukarno, pp. 307-308, 372 e.v.). Wertheim wijst op het feit dat in het gangbare beeld van de Geleide Democratie – driehoeksverhouding Soekarno-leger-PKI – de santri’s worden vergeten. Wertheim, Islam in Indonesië (ms.), p. 6.
[21] Voor de PNI: Rocamora, Political participation, in: Political participation, pp. 150 e.v. Kritischer is Ward (The 1971 election, pp. 134-156). Legge wijst erop dat Soekarno door eind 1946 het KNIP (voorlopig parlement) aan te vullen met vertegenwoordigers van functionele groepen, vooruitliep op een principe dat hij 10 jaar later zou uitwerken. Legge, Sukarno, pp. 222, 284, 299 e.v. Deze corporatieve neigingen werden gedeeld door de legerleiding die al zeer vroeg, juni 1957, op dit terrein eigen politieke initiatieven nam in de vorm van coöperatieve lichamen. Lev, The transition, pp. 65 e.v. De Golkar van de jaren ’70 is eigenlijk het culminatiepunt van dit streven naar corporatieve doorkruising van de klassentegenstellingen. Ward, The 1971 election, hfdst. 8.
[22] Lev, The transition, pp. 59, 183 e.v.
[23] Id., pp. 60 e.v.; McVey, The postrevolutionary transformation, in: Indonesia, 13, April, 1972, pp. 148-149, 155-162.
[24] Sundhausen, The political orientations, pp. 295 e.v., 389 e.v., 397 e.v., 711. Uit de gegevens van Sundhausen blijkt dat de professionalisering, met name in de militair-technisch meest ontwikkelde kringen van de Siliwangidivisie, min of meer gelijk op gaat met een toenemende bereidheid tot een coup, 1955-1957. Zie ook Lev, (The transition, pp. 182 e.v.) die stelt dat de angst, in partijpolitieke kringen voor een militaire coup in 1958 een hoogtepunt bereikte.
[25] Zie voor de problemen die Nasution op zijn weg naar centralisering en professionalisering vond: McVey, The postrevolutionary transformation, in: Indonesia, 11, April 1971, pp. 131-176; Id., 13, April 1972, pp. 147 e.v. Voor de islamitische politiek van Nasution: Federspiel, The military and Islam, in: PA, 46, no. 3, Fall 1973, pp. 409 e.v. “Within the army santri participation is extremely limited” merkt Samson (Army and Islam, in: PA, XLIV, no. 4, Winter 1971-72, p. 547) op. Nasution was ook minder geschikt om in de Nieuwe Orde een centrale rol te spelen omdat hij te lang verbonden was geweest met de “middle way” van het “front lebar” wat een goede samenwerking met Soekarno inhield. Sundhausen, The political orientations, pp. 386 e.v.
[26] Legge, Sukarno, pp. 297 e.v., 379 e.v.; Sundhausen, The political orientations, pp. 399 e.v.
[27] Feith, Politics, in: Sukarno’s guided Indonesia, p. 53; Lev, The transition, p. 62, heeft het over de “concurrence of interests between the pamong pradja and the army”. Voor de ontwikkeling van “vested interests” in de status quo: McVey, The postrevolutionary transformation, II, in: Indonesia, 13, April 1972, pp. 177 e.v.; Jones, Indonesia, p. 203, wijst onder andere op het feit dat het Pentagon (begin 1960) door langdurige directe relaties met het Indonesische leger – de hoge officieren waren bijna allemaal in de VS opgeleid – een beter inzicht had in de Indonesische verhoudingen (en in de relativiteit van Soekarno’s radicale uitvallen) dan het State Department. Zie ook n. 19.
[28] Voor de ontwikkeling van de oppositie en accommodatie van de partijen: Lev, The transition, pp. 18 e.v., 134 e.v., 206 e.v., 226, 228 e.v., 235 e.v.
[29] Zie voor de “coup”: Anderson and McVey, A preliminary analysis; Gunawan, Kudetá; Wertheim, Indonesia before and after the Untung coup, in: PA, XXXIX, 1-2, Spring-Summer 1966, pp. 115-127. Id., Suharto, in: JCA, 1, no. 2, Winter 1970, pp. 50-57. Utrecht, Indonesië’s Nieuwe Orde, pp. 32 e.v.; Hughes, Indonesian upheaval; Mortimer, The ideology, hfdst. 9, pp. 41 e.v.; Rey, Holocaust, in: New Left Review, 36, March-April 1966, pp. 26-40. Anderson en McVey bereiden een groot werk voor. Zie ook hfdst. 14 n. 46. De visies op de coup zijn voor een belangrijk deel verdeeld in twee kampen: een dat de PKI als de belangrijkste kracht ziet (bijvoorbeeld Braclanan) en een dat het zwaartepunt legt bij de intermilitaire (Javanistisch-nationalistische officieren tegenover een conservatiever top) tegenstellingen (Anderson-McVey). Daar komt dan nog bij het standpunt om Soekarno als de centrale figuur (op de achtergrond) te beschouwen (Dake, The devious dalang). De meest overtuigende demonstratie van de uitzichtloosheid van een contrarevolutie vanuit de Pasisir was wel: de onmogelijkheid van goede samenwerking tussen de verschillende groepen op Sumatra en Sulawesi, en het relatieve gemak waarmee de centrale legermacht de belangrijkste verzetscentra op Sumatra wist uit te schakelen. Lev, The transition, pp. 40-41; Mossman, Rebels, hfdst. 16 e.v.; McVey, The postrevolutionary transformation, in: Indonesia, 11, April 1971, pp. 175-176. Voor het Javaanse overwicht in het huidige leger: Current data, in: Indonesia, 15, April 1973, p. 186. Zie ook hfdst. 14 n. 43A. Wat het sociale milieu van herkomst van de Javaanse officieren betreft, steunen wij op McVey (The postrevolutionary transformation). Sundhausen is meer geneigd om de elitaire afkomst van de officieren te benadrukken.
[30] In het algemeen zijn het dezelfde auteurs die geneigd zijn het PKI-gevaar voor de status quo te overschatten, zoals: Hughes (Indonesian upheaval), Pauker (The rise and fall of the Communist Party) en Brackman (The communist collapse) en van der Kroef. Hoewel Jones soms zeer goed ziet dat Soekarno maatschappelijk geen radicale neigingen heeft, is er ook bij hem de neiging te constateren de tendens naar links, naar wat hij noemt de “brink” te overschatten. Jones, Indonesia, III, hfdst. 8 e.v.
[31] Legge, Sukarno, pp. 383-384; Hauswedell, Sukarno, in: Indonesia, 15, April 1973, p. 112.
[32] Oey Hong Lee, Indonesian government, pp. 199-200; Lev, The transition, pp. 283 e.v.; Feith, (Politics, in: Sukarno’s guided Indonesia, p. 57) noemt de elite van de Geleide Democratie conservatief. Naast Hauswedell moet ook nog Weatherbee (Ideology in Indonesia) genoemd worden als een (anderssoortig) geval van verstrikt raken in het rijk van ideologie zonder deze in haar maatschappelijke functies te plaatsen. Zie verder hfdst. 14 n. 30 voor het gebrek aan vrijheid van de arbeidersbeweging.
[33] Hauswedell, Sukarno, in: Indonesia, 15, April 1973, pp. 110 e.v.
[34] Zie hfdst. 14.
[35] Geertz, Islam, pp. 82-87. De door het leger beschermde samenwerking van anticommunistische krachten kreeg vorm in de Liga Demokrasi, 1960 (“a group drawn from the ranks of Masjumi, PSI, IPKI (League for the upholding of Indonesian independence’s, small party with strong military connections). Legge, Sukarno, p. 323) en in de Badan Pendukung Sukarnoisme, 1964 (een in dezelfde geest opgezette organisatie. Legge, Id., p. 375).
[36] Pluvier, Confrontations, pp. 69 e.v.
[37] Hauswedell, Sukarno, in: Indonesia, 15, April 1973, p. 143.
[38] De geschiedenis van dit belangrijke milieu is nog nooit het onderwerp van gericht sociaalhistorisch onderzoek geweest. Hoewel in probleemstelling en analyse niet altijd even systematisch, levert het werk van Douglas, Political socialization and student activism, veel nuttig materiaal. Vanuit een ander uitgangspunt geeft Sundhausen een zeer belangrijke aanvulling op het beeld van de West-Javaanse moderne elites, met zijn Siliwangistudie The political orientations, dl. I; Id. dl. II, hfdst. 1. Voor het ontstaan van de PSI: n. 13. Verder: Rose, Socialism, pp. 145-175. Zie voor een Javaans PSI-milieu: Margono Djojohadikusumo, Herinneringen. Zie verder n. 45.
[39] Pluvier, Overzicht, p. 49. vgl. n. 38 en 45.
[40] Blumberger, De nationalistische beweging, pp. 250 e.v.; Kahin, Nationalism, pp. 90-92.
[41] Pluvier, Overzicht, pp. 49-52, 57 e.v., 132-133; Kahin, Nationalism, pp. 92-93.
[42] Dit natuurlijk in vergelijking met de grote partijen PNI, Masjoemi, NU, PKI. Bij de verkiezingen van 1955 bleek pas goed hoe zeer de PSI achteruit was gegaan sinds haar hoogtij in de jaren 1946-48 en nog even daarna. Feith, The Indonesian elections, pp. 58, 64 e.v.
[43] Feith, The decline, p. 130.
[44] Anderson, Java, pp. 232 e.v.; Feith, The decline, pp. 81, 171-173, 207 e.v., 246 e.v.; McVey, The postrevolutionary transformation, in: Indonesia, 11, April 1971, pp. 143 e.v.; Sundhausen, The political orientations, passim.
[44A] Mossman, Rebels, pp. 226 e.v. Zie ook hfdst. 12 n. 26.
[45] Sjahrirs sociaaldemocratische en anti-Japanse denkbeelden hingen ook nauw met deze prowesterse oriëntering samen. Zie voor de koers van Sjahrir en de PSI: Kahin, Nationalism, pp. 164 e.v., 207 e.v., 319-322; Anderson, Java, pp. 96-97, 172 e.v., 297 e.v.; Feith, The decline, pp. 43, 129-131, 206, 226, 252 e.v., 287, 302, 336-337, 415-416, 420, 423, 544, 604. Verder Sjahrazad, Indonesische overpeizingen; Sjahrir, Perdjuangan kita. Voor de grote waardering in bepaalde Nederlandse kringen voor Sjahrir: Het dagboek van Schermerhorn.
[46] Tas, Souvenirs of Sjahrir, in: Indonesia, 8, Oct. 1969, pp. 152-153; Polomka, Indonesia, pp. 198-199. Zie ook n. 42.
[47] Feith, The decline, pp. 246 e.v.
[48] Sumitro Djojohadikusumo werd vice-premier van de PRRI-regering. Lev, The transition, p. 39 n. 51. Het moet wel gezegd dat de PSI-leiding zich in tegenstelling tot de Masjoemi van de opstand distantieerde. Zij het zonder de vereiste maatregelen tegen Sumitro te nemen. Id., p. 135.
[49] Hindley, Alirans, in: Indonesia, 9, april 1970, pp. 42 e.v. Van belang is ook dat de Siliwangidivisie een belangrijke rol speelde in het neerslaan van “Madiun” (1948) en van de PKI en de coupkrachten, die op Midden-Java zich het langst konden handhaven, 1965. Kahin, Nationalism, pp. 288 e.v.; Anderson and McVey, A preliminary analysis, p. 61.
[50] Ali Murtopo, Generaal Sumitro exit - Eerste ronde machtstrijd gewonnen door Suharto. In: Indonesia, feiten en meningen, Jrg. 1, Nr. 2, april 1974, p. 15; Technocraten gehekeld - Berkeley maffia op de korrel genomen. In: Id., Jrg. 1, Nr. 3, juni 1974, pp. 7-8; W.F. Wertheim, Indonesië – een neo-kolonie. In: Id., Jrg. 1, Nr. 4, aug. 1974, p. 7; Het lot van de politieke gevangenen. In: Id., Jrg. 1, Nr. 5, sept. 1974, pp. 5-6; Soeharto malari-patiënt. In: Id., Jrg. 2, Nr. 1, jan. 1975, pp. 4-5; Mortimer benadrukt het feit dat “there is no clear line to be drawn between the two” (de bureaucratische compradoren en de technocraten), Id., Indonesia, in: Showcase state, p. 60. Voor het hele studentenmilieu waaruit de KAMI voortkwam: Douglas, Political socialization.
[51] Hindley, Alirans, in: Indonesia, 9, April 1970, pp. 43 e.v.; Yozar Anwar, Dagboek van een Kami-student; Fremerey, Student und Politik, in: Gesellschaft und Politik, pp. 108-119; Regering Soeharto bedreigd. In: Indonesia, feiten en meningen, Jrg. 1, Nr. 1, maart 1974, pp. 5-12; Jeugdzaken - K.N.P.I (Nationaal Komité van Indonesische jeugd): een poging tot steviger greep op studenten en jeugd. In: Id., Jrg. 1, Nr. 5, sept. 1974, pp. 22-23; Oliewinsten ... voor wie? Id., Jrg. 1, Nr. 6, okt. 1974, pp. 5-6; Soeharto malari-patiënt. In: Id., Jrg. 2, Nr. 1, jan. 1975, pp. 3 e.v.; Polomka, Indonesia, pp. 142-143, 197-203, 211-212, 214-215.
[52] De PNI werd krachtig gezuiverd en gekortwiekt, maar men kon haar niet direct missen, zowel als organisatie die sociaal-cultureel verwant was aan de Javaanse sector van de militaire elite, als als tegenwicht tegen de santribeweging. Zie voor de PNI na de coup: Mcintyre, Divisions and power, in: Indonesia, 13, April 1972, pp. 183-210; Ward, The 1971 election, pp. 134-156; Hindley, Alirans, in: Indonesia, 9, April 1970, pp. 44, 51 e.v. Het duurde geruime tijd voordat de nieuwe staatspartij (die tot op zekere hoogte ook een uitwerking vormde van het corporatieve beginsel van functionele groepenvertegenwoordiging dat vanaf 1957 door Soekarno en de centrale legerleiding werd ontwikkeld) van de grond kon komen; dit lukte pas tijdens de campagne voor de verkiezingen van 1971 waarbij het militaire en civiele overheidsapparaat hun volle loodzware gewicht in de schaal moesten werpen. Nishihara Masashi, Golkar, pp. 17 e.v.; Hering and Willis, The Indonesian general elections, pp. 9 e.v., 53 e.v.; Castles, Golkar, in: Gesellschaft und Politik, pp. 269-282; Mackie, The Golkar victory, in: Indonesia after the 1971 elections, pp. 60-75; Ward, The 1971 election, hfdst. 2 e.v. De Golkar werd echter geen massabeweging, maar bleef een staatsmachtapparaat, een uitbouw van de reeds bestaande militaire en civiele apparaten, ter bevordering van de “private enrichment of a well-placed few” tegenover de “powerless many”. Liddle, Evolution from above, in: JAS, XXXII, no. 2, Febr. 1973, pp. 287-309.
[53] Van Marle (Indonesian electoral geography, in: Indonesia after the 1971 elections, pp. 48-49) berekent dat uitgaande van de verkiezingen van 1955 en van een vergroot electoraat alle partijen behalve de NU, aan de Golkar stemmen moesten afstaan: de moslimse partijen 9.100.000 (vooral uit de Masjoemibolwerken), de Christelijke partijen 1.300.000 en de niet-confessionele partijen 24.100.000. “So while Parmusi (de zeer verzwakte en gezuiverde erfgenaam van de Masjoemi) was able to still score in those areas of the Sumatran and Kalimantan and Sulawesian pasisir, regions where Islamic reformism combined positively with the entrepreneurial ethic of the then located communities, this party ... lost much of its lustre and attraction and fell victim to Golkar’s message of entrepreneurial promise” constateert Hering, Hering and Willis, The Indonesian general election, p. 21. De Parmusileider Mintaredja maakte zelfs propaganda voor de Golkar. Id., pp. 11-12; Ward, The 1971 election, pp. 166 e.v.
[54] Hering and Willis, The Indonesian general election, pp. 8, 15B e.v., 21.
[55] Dit natuurlijk afgezien van degenen die van hun vrijheid of van het stemrecht beroofd waren of op de PNI stemden. In Oost-Java stemden waarschijnlijk aanzienlijk meer PKI-aanhangers op de Golkar dan in Midden-Java, waar velen op de PNI stemden die zich daar beter wist te handhaven. Natuurlijk speelde intimidatie hierbij ook een rol. Van Marle, Indonesian electoral geography, in: Indonesia after the 1971 elections, pp. 39, 45-46, 48; Hering and Willis, The Indonesian general elections, pp. 18; Ward, The 1971 election, pp. 165-166, 169. In eerste instantie hadden PKI-sympathisanten bescherming gezocht “in NU, in seclusion, in mystical sects, in Hinduism or Christianity, or possibly in the PNI”. Ward, Id., pp. 164-165. Bij de verkiezingen moeten zij ook op de PNI gestemd hebben.
[56] Van Doorn, Orde, pp. 76 e.v.; Ward, The 1971 election, pp. 196 e.v.