Pieter Wiedijk (J. Saks)

Naar rechts of naar links?

(Overwegingen inzake de schoolkwestie)


Bron: De Nieuwe Tijd, 7e jaargang, 1902 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
De legende van de dorpsonderwijzer
Democratisering van het onderwijs in het middelbaar onderwijs, enkele aspecten
Ons onderwijs heeft afgedaan
De libertaire opvoeding

Het is anders zo eenvoudig, zou men zeggen. Is er iemand onder ons voor godsdienstig lager onderwijs? Niemand. Gelooft er iemand aan de mogelijkheid de kerkelijke partijen een concessie af te kunnen dwingen, waardoor het nadeel, dat wij allen zien in de verdere clericalisatie van dat volk, wordt gekeerd? Niemand. De kerkelijke partijen hebben de macht en de hoop is gering dat zij haar vooreerst verliezen. De voorwaarde van hun politiek overwicht is niet dat zij ons of een ander, maar dat zij elkaar de nodige concessies doen. De heer Kuyper heeft een potje te vuur staan; twijfelt iemand aan zijn bekwaamheid om het in overleg met zijn bondgenoten zó te bereiden, dat ieder van hun het zonder aanmerking slikt, gelooft iemand aan de mogelijkheid om roet in het eten te gooien? Niemand. Welnu dan! ...

Het is werkelijk zeer eenvoudig, dunkt me. Het is daarom nog te eenvoudiger, omdat wij feitelijk reeds principieel partij hebben gekozen. Zijn wij niet in het bezit van een congresbesluit waarin wij de godsdienst voor privaatzaak verklarende, ons in oppositie stellen tegen de Kerk als wereldlijke macht? Is wat de kerkelijke partijen willen niet juist dit, dat zij de wereldlijke invloed van haar geloof verder dan tot dusver over de school willen doen uitstrekken? Scheiding van Kerk en Staat; opheffing van de invloed der Kerk op wereldlijke aangelegenheden ligt in de richting van onze beginselen; scheiding van Staat en school, met de bedoeling de Kerk zoveel mogelijk de Staat in zijn wereldlijke werkkring te doen vervangen, ligt in de lijn van de regeringshervormingen. In de Kerk bezit onze onproletarische burgerij een instelling ook van zuiver economische invloed; in de school tracht zij op kleinere schaal een centrum te winnen, waarom zich nieuwe kringetjes van wereldse machts- en economische belangen met het geloof tot een in elkaar grijpend geheel verenigen.

Het is misschien naïef, maar hiermee schijnt mij de hoofdzaak beslist te zijn en houd ik onze tactiek in deze zaak voor scherp afgebakend. Maar de politieke gewetens in onze partij geven voor deze kwestie geplaatst, zeer verschillende antwoorden en wij zullen elkaar, in dezen, zekere dwang op moeten leggen.

Talrijk zijn de bezwaren door de voorstanders der vrije school tegen onze principiële houding ingebracht; zij vragen en overwegen welke de gevolgen zouden kunnen zijn, openlijk uit te komen voor dit beginsel en zijn verwerkelijking tot een der doeleinden van onze strijd te maken. Het komt mij voor dat onze tegenstanders in deze kwestie hier blijk geven van juist te missen wat hen in deze moeilijke strijd tegen het geloof sterk zou kunnen maken: het geloof in eigen beginsel, dat niet een onredelijk, fatalistisch zich overgeven aan een onbegrepen, mystiek gebod, maar dat het wetenschappelijk vertrouwen betekent in de juistheid der maatschappelijke diagnose, die het verschijnsel voor schadelijk verklaart en met het grote voorbeeld der geschiedenis in het algemeen en van de socialistische in het bijzonder voor ogen, het inzicht huldigt, dat de principiële weg volgens de zuivere regel, dat eerlijk het langst duurt, op den duur tot de beste resultaten leidt en dat elke afwijking daarvan om tijdelijke voordelen te behalen een veel groter durend nadeel na zich sleept. Door deze tactiek is de sociaaldemocratie groot geworden, door in de woestijn van haar strijd deze duivel de onprincipiële dadelijke voordelen te weerstaan, is zij tot haar koninkrijk genaderd. Dit redelijk idealisme heeft haar kracht gegeven en is ook onze sterkste kracht in de niet te ontlopen strijd tegen het onredelijk idealisme van de kerkelijken. En niet alleen, dat het volgen van een andere strijdwijze het bederf na zich sleept, het verdedigen ervan op zich zelf is een blijk van de zwakheid die reeds is ingetreden... Zo groot is van geen van onze de maatschappelijke kennis, dat hij bij elke maatregel de alzijdigheid van haar gevolgen zou kunnen voorzeggen. En de zuivere, leerzame en sterkende gedachtewisseling omtrent de wijze waarop het beginsel tot leven zal komen, kan alleen lopen over de mate waarin, de wijze waarop het zal worden gepropageerd in de omstandigheden van nu, die ons het best bekend zijn; maar nimmer over de kwestie van het te verbergen. Wordt deze weg toch gevolgd, welnu, dan behoren de voorstanders van de principiële politiek de anderen op dit terrein te volgen. Maar de strijd is in zijn wezen onzuiver, omdat de voorgestane tactiek in haar naaste gevolgen nadelen op zou kunnen leveren voor een of ander bijzonder of algemeen doel zonder nochtans verwerpelijk te zijn. Niettemin moet hij gevoerd worden; maar hij is in zijn wezen niet enkel de strijd om de toepassing maar door de voorslag van de niet-toepassing tevens die om het principe zelf. Het is het beginsel zelf, dat dus verdedigd moet worden onder de ongunstige voorwaarden, dat men heeft aan te tonen dat het ook binnen de grenzen der naaste toekomst, niet ongestraft kan worden verwaarloosd en dat zijn verloochening met grote waarschijnlijkheid een toestand zal scheppen waarin ook de tegenstanders van de principiële politiek de kiemen van durend nadeel zullen moeten erkennen.

* * *

Wij zijn voor een moeilijke strijd komen te staan door de overwinning en verbinding van de kerkelijke partijen, omdat zij een veel breder steunvlak bezitten in de kleinburgerij dan het liberalisme en omdat zij beschikt over een veel sterkere ideologie. Het is de kenmerken van de grote meerderheid der voorstanders van de Vrije School samenvatten, wanneer men zegt: zij willen de ideologische en de economische strijd met de kerkelijke bourgeoisie ontgaan, zij willen de mogelijke tegenstand van deze zijde neutraliseren om de kerkelijke arbeiders voor de klassenstrijd te winnen; dit kan niet anders dan door de eisen van de bourgeoisie in te willigen. Dit is de “organische politiek” zoals haar nieuwe benaming luidt. In het kort kan men de kritiek erop aldus samenvatten: zij is de politiek der desorganisatie van de arbeidersbeweging.

Gij wilt, zo zou men een voorstander van deze tactiek kunnen toevoegen, gij wilt de strijd vooral met de kleinbourgeoisie in zijn kerkelijke vorm ontgaan. Ge kunt die strijd niet ontgaan en uw pogingen daartoe zullen slechts leiden om u te verzwakken in de strijd die ge moet voeren omdat hij onvermijdelijk is. Ge kunt met de bedoeling de klassenstrijd beter te voeren, déze klassenstrijd niet ontlopen, zodra de tegenstander hem wil voeren: met het geven van de eerste concessie verzwakt ge slechts uw positie tegenover de eisen van een volgende, die ge zou willen weigeren. Gij kunt geen wapenstilstand doorvoeren, zodra uw tegenstander oorlog wil. Gij verliest slechts grondgebied, dat de meest geschikte gevechtsstelling voor hem oplevert om u te bestrijden. Ge verliest de eerste tactische regel in de klassenstrijd uit het oog, de laatste die de oude tacticus Liebknecht aan het proletariaat voorhield: Immer in der Offensive!

Gij wilt de schoolstrijd vermijden. Maar de eis van goed onderwijs door u zelve niet prijs gegeven, hoewel ge erkent dat de kerstening het verslecht, deze eis zal u aanstonds midden in de strijd terugbrengen. En zelfs al mocht ge in uw ijver daaromtrent verslappen – maar dat zult ge niet – de onderwijzers zelf zouden u in de school terugbrengen, de openbare vooral, die ge zonder een woord van protest, zonder een woord van meegevoel, er nu uit laat drijven; zonderling, in het voorbijgaan gezegd, dat het lot van deze arbeiders, die de keurbende van ons proletariaat, tevens die van onze partij zouden kunnen worden, u bij wie de directe nuttigheidsoverwegingen zo zwaar wegen, zo weinig ter harte schijnt te gaan. Niet zonder voortdurend protest zal deze arbeiderscategorie het onderwijs, nu reeds bij het buitenlandse ten achter geraakt, nog verder laten verslechteren. – Onder de liberalen heeft de school haar emancipatie beleefd; heeft het onderwijs zich meer en meer ontlast van onbevoegde invloeden kunnen ontwikkelen. Haal er de ouders in, met meer recht van spreken dan als gevers van inlichtingen, door de vakman gevraagd en gewenst, en ge brengt zeker uw eis van goed onderwijs onder zonderlinge voorwaarden van verwezenlijking. Zonder twijfel zal het christelijk onderwijs aan de anderen kant door meer geldelijke ondersteuning een hoger peil kunnen bereiken dan het tegenwoordige, maar steeds zal het door zijn godsdienstige kleur en door de vergroting van de invloed der ouders blijven beneden de stand die het onder gelijke omstandigheden als neutraal onderwijs zou kunnen bereiken. – Maar op zich zelve reeds brengt u de eis van goed onderwijs op middellijke wijze met het godsdienstig karakter in conflict; want uw pogingen om het te verbeteren lopen met het hoofd tegen de muur van dit vergunde godsdienstige karakter. Neem bv. de Roomse school, die ge mee in de parlementaire koop neemt, zou je menen dat het u gelukken zal op haar onderricht uw invloed te doen gelden zonder met de godsdienstigheid in conflict te komen? Zelfs al mocht ge het recht van controle in handen houden, zelfs al mocht ge middelen vinden en kunnen doordrijven om haar te doen uitoefenen, met het ouderrecht en de gerespecteerde godsdienst hebt ge uw eigen kritiek van te voren een voornaam deel van haar kracht ontnomen.

In het noodzakelijk blijven van déze kritiek op het onderwijs ligt evenwel niet het zwaartepunt der kwestie; wel algemeen zal worden erkend, dat in een kapitalistische maatschappij de woordvoerders van het proletariaat steeds het onderwijs beneden hun eisen zullen vinden, dat hun kritiek niet zwijgen zal vóór zij zelf zwijgen. Het zwaartepunt ligt in het willen voorkomen, dat de partijstrijd wordt overgebracht op godsdienstig terrein. Men wil voorkomen dat het min of meer kapitalistische en het proletarisch deel der kerkelijke partijen worden samen gedreven door de vijandige houding tegenover hun gemeenschappelijke godsdienst van ons, die tussen hen de wig der economische belangen willen drukken. Ik beschouw dit als een inderdaad betreurenswaardig tijdelijk gevolg van onze houding. Maar een vergissing is het, naar ik meen, om dit tijdelijke verzwakken van onze vat op de kerkelijke arbeiders op rekening te stellen uitsluitend van deze principiële houding. Ongerekend de schade, die ge mijns inziens door uw toegeven gaat stichten in de partij en in de arbeidersbeweging van de onkerkelijken in het algemeen, met deze conciliante houding bereikt ge niets dan uitstel van executie: de godsdienst laat zich uit de strijd van ons met de kerkelijken niet vermijden, evenmin als de economie – ofschoon zij het op hun beurt zou wensen – uit die van de kerkelijken met ons: het debat van onze Troelstra met hun Talma is in dit opzicht van symbolische betekenis. Het onontwikkelde kapitalisme heeft tegenover het socialisme, in zijn ontwikkelde, marxistische vorm het natuurlijke kind van een veel hoger ontwikkelt kapitalisme, behalve de economische, in haar overgeleverde ideologie een andere reeks van troeven in de hand, waarop ge, nu zij een ervan uitspeelt in de schoolkwestie, kunt renonceren, maar waarmee ge haar die kleur niet uit handen speelt – en in de ogen van haar volgelingen, de arbeiders, slechts haar werk vermeerdert. Gij hebt – om te beginnen – aan haar godsdienst, wat de school betreft, de vereiste hulde bewezen, komt zij uw steun verzoeken voor haar zending, op welke gronden zou gij weigeren: het geldt een gewetensbehoefte van dezelfde aard om de gekleurde als de ongekleurde kinderen Gods met haar kerkelijk merk te voorzien; ge wilt toch geen gewetensdwang uitoefenen? Ge hebt voor haar godsdienst uw hoed gelicht en zij komt u om subsidies verzoeken voor haar kerk; zij kent u uit deze debatten als vrienden der consequentie; zal zij zich niet verbazen over uw mogelijke weigerachtigheid? Zij gaat – zachtjesaan, dan breekt het lijntje niet, waaraan zij u nu eenmaal houdt – zij gaat met christelijke gelijkmoedigheid voort op staatskosten de natie en de koloniën te kerstenen; zonder twijfel zult ge tegenspartelen en de grote voorraad van uw argumenten om deze, uw eerste en beslissende houding aannemelijk te maken, is er een goede waarborg voor, dat gij ook dan niet om een antwoord verlegen zult zijn; maar gij zult toestemmen, dat de beste pit van uw verweer in het vuur van deze partijdiscussie is opgebrand. De heer Kuyper heeft geluisterd. Hij laat nog niet veel van zich horen. Het gaat zó goed, zal hij denken.

Gij wilt de godsdienst uit de Nederlandse klassenstrijd weren, gij hoopt de godsdienstinvloed op de klassenstrijd te neutraliseren. Ik herhaal, het pogen is begrijpelijk, maar het zal onvruchtbaar zijn. De principiële houding waartoe gij uit kracht van consequentie gebonden bent door uw vroeger partijbesluit en haar nog niet herroepen verklaring, deze houding heeft alle voordelen die de zachte heelmeesters worden gezegd te missen. Zij maakt de toestand niet, zij stelt alleen zijn juiste diagnose en de eerste gevolgen van de daardoor gewekte ontsteltenis zullen we spoedig te boven zijn; zij stelt de juiste diagnose van de toestand in de partij tevens: die is, dat zij is een in de gangbare zin ongodsdienstige partij. Het is mogelijk dat dit verandert, maar hoogst onwaarschijnlijk dat de kerkelijke partijen ons ooit als hun evenknie zullen gaan erkennen. Zolang de SDAP nog niet schuw is gemaakt voor het marxisme, dat aan haar wieg zat, zolang zal zij door de kerkelijken met schuwheid worden bejegend. Wij staan als de tekenen niet bedriegen in de partij voor een theoretische strijd, van overeenkomstige aard als in sommige zusterpartijen. De enkele poging reeds om de godsdienststrijd buiten de partij te ontwijken, heeft hem binnen de partij gebracht. Hoe deze inwendige strijd ook moge eindigen – of voortaan het historisch-materialisme onder theologische kruisband in circulatie zal worden gebracht, of het marxisme, zoals ik geneigd ben te geloven, de overhand zal houden – voor zover de partij de arbeiderspartij wil blijven, verdraagt zij zich niet met enigerlei kapitalistische godsdienst. De schuwheid die ge door uw verzwijgen, zij het dan verbleekte kleur, wilt verzwakken, heeft kans door dat gebrek aan openheid, versterkt te worden. Geeft ze, uw beginsel op wachtgeld stellend, de vrije school, ge bedriegt u door te menen dat ge enige werkelijke toenadering tussen u en de kerkelijke arbeiders teweeg brengt. Want uit de wijze, waarop zij haar van u ontvangen hebben leren zij meteen het gevaar voor haar behoud. Gij hebt hun gegeven, wat zij vroegen, om met hen tot macht te geraken; maar zij hebben ontvangen onder voorwaarden, voor hun leiders bijzonder geschikt om de vrees in hen aan te wakkeren, dat zij van die macht alles te vrezen hebben voor dit gedwongen geschenk. Meent ge dat deze antirevolutionairen, de mannen van de Amsterdamse Nieuwe kerk, uw ethisch-irenische afkeer van “geweldmiddelen” op zijn juiste waarde zullen schatten? Meent ge dat de antirevolutionaire kiezers uit het Amsterdamse district III uw politieke sentimentaliteit zullen waarderen? Ik vrees dat gij op deze wijze de schoolstrijd uit de klassenstrijd, in het bijzonder uit de verkiezingsstrijd denkende te weren, hem op een zeer onaangename manier erin terug zult vinden.

Ge toont, door de vrije school toe te staan, te veronderstellen dat de kerkelijke arbeiders op het ogenblik meer hechten aan het ideële, dat u van hen scheidt, dan aan het stoffelijke, dat u met hen verbindt; zullen zij dan in het stoffelijke gemakkelijker met u zich keren tegen hun ideële broeders, waar gij bovendien nog voet hebt gegeven aan hun wantrouwen tegen u in het algemeen? Wat doet gij anders door uw gedwongen toegeven in zake het geloof, dan hen versterken in het geloof aan de onweerstaanbare kracht, aan de onbedwingbare macht ervan? Deze houding van de partij, die er zich op voor laat staan de arbeiderspolitiek zuiver te vertegenwoordigen, zal hen versterken in hun opvatting van de onschadelijkheid van hun verbintenis met de kerk voor de behartiging van hun belangen als arbeiders: terwijl ge diegenen onder hen, die de verderfelijke druk van het kapitalistische geloof reeds voelen of inzien, reddeloos en hopeloos van u stoot. Gij zelf kroont de kerk met de aureool der onaantastbaarheid. Het geloof is het vaandel geweest, waaronder de arbeiders door dik en dun hebben meegevochten met hun economische onderdrukkers en zij komen hen nu weldra met of zonder u, hun eerlijk verdiende soldij afvergen; om de eer van het vaandel zal men hen bezweren, eraan getrouw te blijven en zich niet onder het onze te scharen; kunt ge hun esprit de corps gevaarlijker versterken dan door ons vaandel te doen zinken voor het hunne?

De principiële houding is niet een eigen oorzaak van onze tweespalt met deze burgerlijke arbeiders, maar zij brengt slechts duidelijk aan het licht wat verborgen kan noch mag blijven. Ons standpunt juist in onze specifiek Nederlandse toestanden kan geen onderwerp zijn van de vraag: hoe vermijden wij de godsdienststrijd, maar: hoe voeren wij hem op de beste wijze. De Kerk de handschoen toe te werpen en het kerkgeloof de hand boven ’t hoofd te houden, de dubbelzinnigheid van het vroegere congresbesluit, veronderstelt de virtuositeit, van wat onze buren noemen: iemand de pels te wassen en hem niet nat maken. Men kan niet front maken tegen de kerk en arm in arm gaan met het kerkgeloof, want de kerk is de noodzakelijke belichaming van dit geloof en wat er schadelijk is in de kerkelijke invloed wortelt mede in de inhoud van het geloof zelf. Het is ook hier de mislukte poging om theorie en beweging te scheiden. Onze partij ziet zich nu opnieuw voor de beslissende vraag gesteld, die enerzijds beantwoord wordt in de richting van een overeenkomstige scheiding tussen deze beiden, anderzijds in die van een nauwere en harmonieuze verbroedering. Wij moeten naar rechts of naar links. Wij moeten in zake de godsdiensten, die hulpmiddelen zijn tot knechting der arbeiders zonder dubbelzinnigheid stelling nemen.

Wij moeten stelling nemen naar links. En in de schoolstrijd behoren wij, ook voor onze duurzame, zuivere positie tegenover de kerkelijke arbeiders de godsdienststrijd te aanvaarden in deze zin, dat wij de vrije school verwerpen zonder voorbehoud. In hoeverre wij deze oppositiehouding door agitatie in het licht willen stellen is een vraag van tact, eveneens of wij de godsdienststrijd ook buiten de schoolkwestie en na haar beslissing willen voeren. Alweer hangt dat mede af van omstandigheden, die wij niet in bijzonderheden kunnen voorzien en waarover onze tact, de tactiek in engere zin, zal moeten beslissen. Wij hebben in ons strijdprogram meerdere punten die wij voorstaan en die niettemin tot geen onderwerp van propaganda of agitatie zijn gemaakt. De aanvaarding van de godsdienststrijd kan leiden tot het standpunt-Gerhard, tot de afzonderlijke propaganda der “vrije gedachte” als maximum van praktische toepassing; maar haar noodzakelijk minimum ten opzichte der “vrije school” is voor het Congres besloten in de leus: “Geen kind en geen cent!”

* * *

Naast de behandelde argumenten van opportunistische aard wordt nog een ander in het vuur gebracht van meer principiële natuur. Wij zouden nl. niet het recht hebben om de ouders, die voor hun kinderen godsdienstig getint lager onderwijs verlangen, te dwingen ze naar de neutrale school te zenden. In plaats van met een nuttigheidsvraag ten opzichte van de te voeren klassenstrijd, hebben wij het hier te doen met een kwestie van ethiek. Naast en onafhankelijk van het arbeidersbelang stelt men het ouderrecht in staat van verdediging op. Zelfs al rekent men elk argument op zichzelf van zekere kracht, hun gezamenlijke indruk zal men moeten erkennen geringer te zijn dan de afzonderlijke. “Het is schadelijk” zegt ge? Welnu, dan laat ik het. “Het is onzedelijk” zegt ge? Welnu, ik denk er niet aan het te doen. Maar drukt ge mij op het hart, na mij de onvoordeligheid uiteengezet te hebben, dat het nog onzedelijk is bovendien, dan wil ik er mij eens op bedenken. Want ik overweeg, dat ware uw ethisch argument van goede kracht, het opportunistische achterwege zou blijven; en waren uw opportunistische motieven bijzonder sterk, dan zou ge niet in hoger beroep zijn gegaan bij mijn geweten. Gesteld, ik wil mij in het bezit stellen van iets, dat ik gekocht noch gekregen heb. “Doe het niet”, zegt iemand, “want die agent kijkt naar je.” Ik toon enige neiging om het te laten, maar blijf wat ongelovig. “Waar is die agent?” zeg ik. “Nu ja”, zegt de ander, “laat het maar. Je weet toch wel dat men niet stelen mag!” ... Dat verandert de zaak, denk ik. Maar juist in de richting die niet werd bedoeld; en in ’t volgend ogenblik heb ik genomen, wat ik niet gekocht of gekregen heb, mijn gedrag aan de ander verklarende door de volgende, zich in deze dagen onwillekeurig in motievorm omzettende verklaring: Overwegende dat ge niet met het morele gebod zou zijn gekomen, wanneer er een agent was geweest; overwegende, dat ge niet met de agent zou hebben gedreigd, wanneer ge zelf veel respect had voor het gebod; overwegende dus, dat het gebod niet ageert en de agent niet gebiedt, zo besluit ik dat uw argumenten ontoereikend zijn om mij te weerhouden, te doen wat mij niet onethisch noch onvoordelig voorkomt.

Heb ik tevoren enige gronden aangevoerd tegen de agent, ik richt mij nu tegen het gebod. Uit de neiging om van beide wallen te eten, werd ons vermoeden gewekt dat ook de ethische overzijde er niet zeer florissant uitzag; het schijnt mij niet moeilijk ons daaromtrent de nodige zekerheid te verschaffen. Wij zouden niet het recht hebben anderen te dwingen, hun kinderen het neutraal lager onderwijs te doen geven. Het zij zo, maar op welke grond hebben wij dan wel het recht de ouders te dwingen dat zij hun kinderen onderwijs laten geven überhaupt? Wij zijn hier, in de schoolkwestie blijvende, bij de leerplicht gekomen. Met welk recht dwingt men iemand, die uit een zeer ontwikkeld verantwoordelijkheidsgevoel, zijn kinderen tot een zekere leeftijd als natuurwezentjes in de buitenlucht wil laten opgroeien, ze daarna in eigen persoon op een volgens hem veel doeltreffender dan de gewone manier voor het latere leven wil bekwamen – met welk recht kortwiekt men zijn ouderrecht, verhindert men hem in de uitoefening van wat hij voelt als ouderplicht?... Het aantal vragen van dien aard is zo talrijk, dat ik het beter aan de anarchisten bv. overlaat, hun beantwoording aan de voorstanders van het min of meer soevereine ethische, in casus het rechtsgevoel, te behartigen. Maar zelfs al neemt men aan dat zij deze uitspraak van hun geweten als voor geen hoger appel vatbaar achten, dan nog meen ik dat voor deze vierschaar een beginsel te stellen is, krachtig genoeg om het ander uit het veld te slaan: wij hebben niet het recht om de ouders te veroorloven hun kinderen onderwijs te laten geven, dat wij schadelijk achten voor het kind. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat deze algemeenheden op zich zelf geen van beiden zeer overtuigend worden gevonden. Ik neem dus om klaarheid te brengen in deze wolken een derde stelling van meer erkende waarheid te baat om de andere op hun waarheidsgehalte te onderzoeken. Deze, dat elke politiek, die wij als zedelijk erkennen, en de onze in het bijzonder, in tegenstelling van het: après nous le déluge, zich richt op het heil van de toekomstigen. Hier staan wij tegenover onze erkenning van recht der ouders en plicht jegens de kinderen. Onze politiek – al het andere gelijkgesteld, de stilzwijgende, maar daarom niet zelden over het hoofd geziene voorwaarde bij dergelijke algemeenheden – is ethisch voor zoverre zij het recht der kinderen zwaarder doet wegen dan dat der ouders, de toekomstige ouders boven de tegenwoordige stelt.

“Wij zouden niet het recht hebben te “dwingen” in dit geval, omdat in geestelijke zaken de overreding alleen redelijk en zedelijk is. Reeds is als antwoord hierop in het midden gebracht, dat deze scheiding in materiële en geestelijke zaken een kunstmatige is, in vele gevallen een nuttig hulpmiddel om de werkelijkheid beter te leren verstaan, maar afkeurenswaardig waar zij leidt om beide als twee tegenovergestelde zaken te beschouwen, die als zodanig een tegenovergestelde tactiek noodzakelijk maken. Gedwongen te worden op hardere of zachtere manier is een van de onvermijdelijke vormen waaronder een maatschappelijk leven zich openbaart, dat zich in klassentegenstellingen beweegt. Geen ethisch gevoel zonder meer kan uitspraak doen in de kwestie of enigerlei “dwangmiddel” gebruikt mag worden of niet: alles hangt af van de omstandigheden: of men het bevorderlijk acht aan de ontwikkeling der klasse van wier opkomst en zegepraal men het heil der gehele maatschappij afhankelijk rekent en of men de overtuiging heeft genoeg macht te kunnen ontwikkelen om het middel door te voeren en te handhaven. Met “consequenties” komt men hier allicht te ver. De heer Ten Bokkel ziet ons al aan het hangen en vierendelen: hij mag wel oppassen. Toch toont hij zich zonder schrik of vrees en terecht: want langs hetzelfde hellend vlak der gedachteconsequenties sturen wij hem en zijn medegezinden niet naar de pijnbank, maar met een brevet van verdraagzaamheid naar Tolstoj of naar de Bussumse kolonie. In de praktijk wijken wij tot dusver minder van elkaar af dan in onze theoretische consequenties: wij trachten lustig gebruik te maken van de staatsmacht om, onbekommerd over eventuele beledigingen van eigendomsgevoelens der bourgeoisie, die ook hun ethische zijde hebben, ons socialisme voor te bereiden, dat hun ethica, hun godsdienst, hun ideeënstelsels zal vernietigen. Juist voor zoverre er waarheid steekt in onze opvatting van het klassenkarakter der denkbeelden en gevoelens, voor zover – en dat is voor zéér ver – verkeren wij in deze maatschappij in een toestand van permanent te beledigen en beledigd te worden in onze gevoelens en gedachten. Wij zouden goed doen, geen gebruik te maken van middelen, wier gebruik wij in onze tegenstanders afkeuren. Binnen de wijde grenzen van deze algemeenheid kan men daartegenover stellen, dat wij ze niet afkeuren als middel, maar als middel voor een in onze ogen afkeurenswaardig doel, of als middel dat naar onze inzichten tot zeer betreurenswaardige maatschappelijke gevolgen zou leiden. Kinderen ongeschikt leerstellig onderricht te geven, keuren wij af; arbeiderskinderen onderwijs te laten geven, dat ongeschikt voor hen is als kind en als toekomstige arbeider, keuren wij dubbel af; dat de arbeiderspartij aan deze maatregel haar zegel hecht, keuren wij driedriedubbel af. En wel zeer zwaar zullen de gronden moeten wegen van bijzondere doelmatigheid, die ons zouden kunnen nopen om dit spontane zedelijk besef, dit als opdringende, duidelijke inzicht in de algemene doelmatigheid van onze houding voor de maatschappelijke ontwikkeling in ons te onderdrukken. In de algemene zowel als in deze bijzondere discussie zijn zij te licht bevonden, naar wij menen. Te licht ook is ons dus tevens de principieelste bewering, die in de door ons afgekeurde richting is gedaan. “Het is beneden de waardigheid der sociaaldemocratie, schreef Het Volk, in de strijd voor haar ideaal hulpmiddelen te gebruiken, waarnaar slechts een ondergaande klasse of partij grijpt om in haar gemis aan innerlijke kracht door steunen op uitwendige geweldsmiddelen te voorzien.” Het komt mij voor dat het met de “uitwendige geweldsmiddelen” in dit geval nogal zachtzinnig gesteld is; ik geloof zelfs dat het teerste gemoed er een troost eerder dan een verschrikking in zou vinden, wanneer te voorspellen ware dat de sociaaldemocratie nimmer tot harder geweldsmiddelen zal komen dan langs parlementaire weg te beproeven, de kinderen onderwijs te doen geven, in haar ogen geschikt voor hun eigen ontwikkeling, voor die der sociaaldemocratie en voor die de maatschappij, drie dingen die in hun wortel één zijn. Maar afgezien daarvan is het onjuist, dat slechts een ondergaande klasse of partij naar dergelijke “uitwendige geweldsmiddelen” zou grijpen. De historie ligt open voor ieder, die lezen wil, met bewijzen te over: dat het evenzeer opkomende klassen en partijen waren, die naar deze middelen grepen en er zich van bedienden met een succes dat ons tot een verheuging is gebleven, dat ons misschien eenmaal tot een voorbeeld kan worden. Maar niet alleen, dat deze beschouwing onjuist is, zij bevat de prijsgave van een algemene opvatting- van enig belang, ten duidelijkste tonend hoe spoedig afwijkingen in de praktijk worden geregistreerd in de theorie. Hoe staat het, zou ik willen vragen, hoe staat het op het ogenblik bij ons met de revolutie-idee? Is de SDAP nog, wat ze was bij haar oprichting, een revolutionaire partij in de volle zin des woord? Zij wil de revolutie der maatschappij, zij wil de kapitalistische helpen omwentelen tot een communistische. Maar zijn er zekere middelen die, eens voor al, onethisch en dus ongeoorloofd zijnde, door dat doel niet kunnen worden geheiligd? Hoe staat het, herhaal ik, met de revolutie-idee? Niet “tot de middeleeuwen”, maar tot het jaar ’94 behoeft men slechts terug te gaan, om het als de samenvatting van alle eventueel geoorloofde middelen, in ons theoretisch arsenaal aan te treffen. Wij zijn revolutionair in het algemeen door ons doel, zijn wij het nog in het bijzonder in de aanvaarding van dit bijzondere middel? Het ligt niet in mijn bedoeling, het gaat zelf tegen de principiële zienswijze in, die ik hier tracht uiteen te zetten, van aan deze vraag met betrekking tot de revolutie zelve, enig praktisch gewicht te hechten; in die zin er over te spreken acht ik in onze Nederlandse toestanden zo smaakvol als een kanon in een boudoir. Ik informeer naar de theoretische revolutie-idee, die van eminent praktisch belang wordt, nu wat mij haar verwerping toeschijnt dienstig is, om een zeer belangrijke praktische maatregel te dekken? Wijzen wij, opkomende partij, de revolutie, gestempeld met het Kaïnsmerk, terug naar de ondergaande klassen en partijen van onze maatschappij? Gaat onze neiging tot praktische aanpassing aan de eisen der antirevolutionaire partij zover, dat wij ons moeten voorbereiden haar theoretische naamgenoot te worden?

* * *

Een vraag van niet minder belang dan: wat de kerkelijke mensen ervan denken zullen, is gericht op de indruk die onze houding in de schoolkwestie zal maken op de onkerkelijke. Niet het minst, naar het mij toeschijnt, moet onze tactiek erop gericht zijn om door hen te worden begrepen, want hoofdzakelijk door onze praktijk moeten zij tot ons komen. Maar dan moet deze praktijk ook klaar en doorzichtig zijn, niet alleen materiële voordelen beloven, wat anderen ook kunnen, maar zo duidelijk mogelijk het klassenkarakter, het sociaaldemocratische van onze werkzaamheden doen blijken. Dan moet zulk een tactiek op eenvoudige en bevattelijke wijze de grondregels van onze inzichten tonen; dat is, meen ik, een voornaam deel der propaganda, die uitgaat van onze parlementaire werkzaamheid. Wat nu, vertoont ons in dit belangrijke opzicht het voorstel van de vrije school? Wij zien en met ons de onkerkelijke arbeiders, in de godsdienst, zoals zij in werkelijkheid in onze maatschappij is, zo niet alleen dan toch mede, de sterkste macht waardoor de bezittende klasse het proletariaat bij ons te lande in haar macht houdt; in de leer een verzameling der sterkste ideologische dwangideeën, waarmee zij hen suggereert; in de Kerk de krachtigste handlanger van haar heerschappij. En toch zien zij ons vrijwillig voor de geweldige gecombineerde macht van economische en ideologische dwang de wapens strekken. Wij kennen en met ons de onkerkelijke arbeiders, de beproefde tactiek der tegenpartij, van haar heerschappij te handhaven door het volwassen proletariaat te verdelen. En toch zien zij, hoe met onze goedkeuring ditzelfde proletariaat in de verschillende scholen van kindsbeen af in verschillende rubrieken wordt verdeeld en van elkaar vervreemd; hoe op een leeftijd, met zo grote vatbaarheid voor diepe indrukken, alle geestelijke voeding voor het kind wordt opgediend met een saus die hem onaantastbaar moet maken voor de algemene solidariteit; hoe met onze vrijwillige medewerking een soort kastengeest wordt opgewekt tussen die delen der klasse, die wij juist als een compact geheel wensen te stellen tegenover de gemeenschappelijke vijand. Wat is het, dat deze onkerkelijke arbeiders voor een goed gedeelte buiten onze rijen houdt? Het is hun onkunde en hun wantrouwen, die elkaar wederzijds verklaren en versterken. Zou de voorgeslagen weg wel de juiste zijn om hun vertrouwen te winnen? Zou zij de beste zijn om hun inzicht te verhelderen?

Onder onze goedkeuring en verantwoordelijkheid de christelijk-kapitalistische partijen door bijzonder onderwijs, dat wij allen in meerdere of mindere mate erkennen als slecht onderwijs, hun invloed op de arbeidersklasse te laten versterken, schijnt mij dus bijzonder slecht sociaal onderwijs, dat wij de arbeiders geven en ondanks de beste bedoelingen zal het de zeer verspreide mening onder hen versterken, dat politiek en knoeien niet ver van elkaar liggen.

En juist bij ons ligt de toestand zó, dat zowel het goede onderwijs als de principiële, duidelijke tactiek van te onmisbaarder waarde zijn voor de opkomst der arbeiders, daar de werkelijkheid zelve hun nog zo weinig duidelijk hun positie doet inzien. Het is misschien “politiek” deze dingen prijs te geven, juist hier waar zij in de hoogste mate noodzakelijk zijn, maar het valt te betwijfelen of arbeidersbenen deze weelde van politieke handigheid zullen kunnen dragen. Ook van hen geldt, dat zij meer “filosofisch” zijn aangelegd dan geacht wordt zich gemakkelijk met de voorgestelde koers te kunnen verenigen. Zij filosoferen, voor zover zij enige natuurlijke aanleg en enige belangstelling buiten hun dagelijks werk bezitten, op godsdienstige en wereldlijke wijze, maar de vlucht van hun theoretische consequenties blijft in het algemeen buiten de gedachtekring der sociaaldemocratie. De propagandisten van onze theorie hebben hier een welkom aanknopingspunt gevonden, maar een succes zeker onevenredig aan hun toewijding. Het is geen nieuws als ik zeg dat de Nederlandse werkelijkheid zelf hun te weinig ondersteunt, dat de grote moeilijkheid is, de ontwikkelings-toekomst van het kapitalisme te demonstreren aan een omgeving die zich voornamelijk kenmerkt door haar onontwikkeldheid. De kloof is te groot voor de gemiddelde arbeidersontwikkeling, zoals de neutrale school ze geeft – welke rol de ontwikkeling hierbij speelt, blijkt duidelijk uit de propaganda onder de jongelieden der bourgeoisie gemaakt. Onze toestanden wijzigen zich traag, sloom wijken de klassen uiteen, bijna zijn ze stationair; hier is niet de wrijving, die het klassegevoel doet ontbranden en het licht ontsteekt, waarbij de arbeider zijn klassepositie en toekomst duidelijk erkent. Waar het zich smeulend openbaart, daar staat de kerk met de domper klaar en weldra nu ook de school. Het weinige en met weinig aandrang door de praktijk geleerde, vindt in de theologie der school, die de bewaarschool der Kerk wordt, haar averechtse vertolking; wat tot verzet kon prikkelen en een betere aardse toekomst voorbereiden, wordt met die gezagsidee omwikkeld, als een bon op het hiernamaals uitgereikt. Het weinige wat er aan natuurlijk begrip opschiet, wordt grotendeels geoogst door dominee, pastoor en rabbi, die voor het licht van hun traditie de donkere achtergrond van dwaalbegrippen ongaarne zouden ontberen... De theorie is hier dubbel nodig, omdat het weinige dat de praktijk leert grotendeels terecht komt in de dode hand der traditie. Maar de theorie is te hoog, omdat de praktijk te laag is. Eén middel hebben wij nu, dat beide verbindt, dat is ónze praktijk, onze politiek. Daardoor kunnen wij de arbeider, wanneer het onderwijs hem geen vooroordelen heeft ingeprent, het socialisme trachten te verduidelijken. Met een maatregel der praktijk, binnen zijn bevatting liggend, brengen wij hem in een gedachtegang die hem duwt in de richting der theorie, welke buiten zijn bevatting lag. Wij interesseren hem niet alleen voor de beweging, maar brengen hem het, weer op de kracht der beweging terugwerkende begrip der toekomst en roeping van zijn klasse bij, door in al onze partijdaden zo rechtstreeks en duidelijk mogelijk het einddoel, het algemene richtsnoer te tonen. Hij leert zien en tasten, wat hem van zijn maatschappelijke antipoden onderscheidt, naarmate wij hem een blik gunnen op het onderscheid tussen een principieel socialistische maatregel en een opportunistisch burgerlijke; en hij leert tevens begrijpen waarom als twee hetzelfde doen, dat nog niet hetzelfde is. Ruk deze vaste dijken van het principe omlaag en op de weinig geaccidenteerde bodem van onze Nederlandse economie gaat de arbeidersbeweging in allerlei kronkelingen verlopen; buigt, vóór zij het weet, terug in de burgerlijke stromingen; verloopt in het moeras van het kleinburgerlijke; loopt dood in ideaalloze onverschilligheid, in het cynisme, dat de wanhoop aan de toekomst betekent. Wij kunnen hier niet slim zijn juist uit gebrek aan sterkte; wij kunnen niet laveren met het principe, want het is juist het recht-door-zee alleen, dat ons principe tot een levende werkelijkheid kan maken. Transigeren met wat wij menen, dat het kind als onderwijs behoeft, is prijsgeven van het onderwijs dat de man nodig heeft. De “Vrije School” is het verwaarlozen van onze onafwijsbare plicht tegenover kind en ouders!

Niet alleen dat wij een concessie in de praktijk doen aan de kerkelijken; ingaande tegen onze algemene beschouwingen, moeten wij om de overeenstemming tussen praktijk en theorie te handhaven de laatste zodanig wijzigen, dat zij naar alle zijden concessies doet in andere algemene opvattingen, waartegen wij onze principes tot dusver scherp poogden af te bakenen. Op het stuk van de godsdienst, leidt onze vrees voor haar macht ons ertoe de schadelijkheid van haar macht te verkleinen en dragen wij een offer bij tot viering van haar grootheid en goedheid in de ogen van hen, die wij zó doende, uit haar macht wilden redden. Op het stuk van de “vrijheid”, de afkeer van dwang enz. bezorgen wij de “vrijen” de aangename overtuiging dat zij het toch bij het rechte eind hadden, dat zij ook blijkbaar niet zo heel onpraktisch waren met hun theorie, daar wij uit kracht van de praktijk hun theorie komen huldigen, die zij overigens veel consequenter en klaarder bij de libertairen vinden toegepast. Op het stuk van “praktisch werken” en de geringschatting der theorie, die sterker en sterker begint door te dringen, zullen ze veel beter hun gading vinden bij de vrijzinnig-democraten, wier theorieloze gedragslijn zij van een veel betrouwbaarder eenvoudigheid zullen vinden dan de gekronkelde van de onze; geen klassenstrijd, oordelen zij wellicht, is beter dan zulk één, die kamp geeft vóór zij gevochten heeft. Naar alle zijden doen wij avances, die ieder vooruithelpen behalve ons; wij schokken het vertrouwen; wij verduisteren het begrip, verlichten het enkel met het idee dat ieder gelijk heeft behalve wij. Wij hebben dan ook werkelijk groot ongelijk. Wij kunnen de maatregelen, die ons schaden, niet verhinderen, maar wij kunnen voorkomen, dat door onze sanctie in praktijk en theorie, de nevelen, die deze reactionaire maatregelen verspreiden, nog uit eigen beweging door ons worden verdicht.

* * *

In de eigen partij ten slotte zal het meerdere vertrouwen, dat door het minder eigen begrip noodzakelijk wordt gemaakt, de leiders van onze partij, de uitvoerders van deze onduidelijke tactiek, zonder twijfel worden gebracht. Ik doe het tegendeel van protesteren tegen het vertrouwen voor zover het degenen betreft wie het wordt geboden, ik keur enkel af dat het in hoger mate moet worden ingeroepen, waar de democratische ontwikkeling van onze partij het meer en meer overbodig moest maken. Want de bevordering der democratie in onze partij is toch niet alleen deze, dat men ieder een stem geeft om uit te brengen en invloed uit te oefenen op de leiding, het is de opvoeding van het proletariaat zodanig dat het de leiding meer en meer kan ontberen. Schep nu met de beste bedoelingen ter wereld een toestand waarin de politieke handigheid, de bijzondere techniek der politici, uit de verdediging der partijbesluiten in hun inhoud zelf wordt overgebracht en gesticht verwarring en wanbegrip. Vervang de principiële door de politieke politiek en het gevaar dreigt dat de politieke tinnengieterij het zuivere levenskrachtige instinct en inzicht der beginselen gaat overwoekeren. In dezelfde mate, waarin ge het eigen inzicht bemoeilijkt, bereidt ge de bodem waarop de demagogie, giftige variëteit der democratie, de gunstigste levensvoorwaarden vindt.

Juist deze dagen werd als een leerzame herinnering het begin der splitsing tussen de ouden Bond en de SDAP in ons blad herdacht. Nu als toen, na een vierjarige parlementaire ondervinding, staan wij voor wat velen als een wijziging in onze tactiek schijnt. Toen als nu, begint het te “kriseln” in de partij, onder omstandigheden veelal overeenkomstig aan de toenmalige en in een milieu, dat in deze tien jaren geen zo ingrijpende wijzigingen heeft ondergaan om de vrees geheel te onderdrukken dat overeenkomstige oorzaken gevolgen zullen hebben van niet geheel verschillende aard. Na het echec van Nieuwenhuis begon de steeds consequenter gedreven antiparlementaire tactiek, die de marxistische oppositie verwekte. De fractie-Nieuwenhuis stootte het marxisme meer en meer uit haar theorie en zocht haar steunpunt in de ideeën en belangen der arbeiders-met-de-vereelte-vuist. Na een harde en veelal smartelijke strijd splitste zich de partij in twee zeer ongelijke helften, die, uit de noodzakelijkheid hun stelling zo scherp mogelijk te omlijnen, elkaar naar de polen der arbeidersbeweging stuwend, de zomen der burgerlijke klasse deed naderen; beide door de zwakheid van de arbeidersklasse, waarvan zij slechts het onkerkelijke gedeelte konden bereiken, werden in de nabijheid gedrongen der kleine burgerij, der kleine pachters, van het keuterkapitalisme, de een in de idee, de ander in de praktijk. De fractie-Nieuwenhuis, weldra bij voorkeur de praktijk der idee beoefenend, redeneerde zich op tot een hoogte van waaruit geen werkelijkheid meer te erkennen viel, het ontbond wat het aanraakte; het had zo weinig geloof in de werkelijkheid, dat het zijn eigen succes wantrouwde; het werd individueel anarchistisch en wanhopend aan enige vruchtbare praktijk zocht het de Revolutie. Het was de, met kleinburgerlijke ideologie vergiftigde arbeidersbeweging, het was het proletariaat in zijn natuurlijke oppositie, in zijn revolutionaire tendensen, besmet met de kleinburgerlijke wanhoop die, geen uitkomst ziende in de ellende van haar werkelijkheid, zich troostte met het luchtige gastmaal der ideeën; de kleinburgerlijke wanhoop die voor het revolutioneren der toestanden, zó wankel in haar maatschappelijke positie, meer vrees dan hoop koestert en de handen uitstrekt naar de Revolutie, biddend: kom snel, vóór wij verzinken in het proletariaat...

De Arbeiderspartij, partij zonder arbeiders in den beginne, zocht wat verenigde in plaats van wat scheidde, de arbeiderspartij verzamelde. Zij werd even positief en de werkelijkheid beminnend als haar tweelingbroeder negatief en ideeënziek. Zij zocht het succes en vond het, dankzij de voorbeeldige tact van haar leiding; zij zocht te revolutioneren door hervorming, zij erkende in de veelgesmade “geleidelijkheid” de enig mogelijke weg om tot het gewenste einde te komen, zij heeft de Revolutie zo hartgrondig als onpraktisch verwenst dat zij haar zelf in “de pronkkast van het beginsel” amper kan terugvinden. Zij werd door haar uitgangspunt zowel als door de omstandigheden in hoofdzaak parlementair. Maar ook zij moest zich opbouwen op een zeer smalle grondslag van onkerkelijk proletariaat, en daarop vechten enerzijds tegen het kapitalisme, anderzijds tegen de anarchie: men kan wel van elkaar scheiden, maar is daarom nog niet van elkaar af. Door de propaganda voor haar theorie zowel als door haar doortastende hervormingsarbeid verbreedde zich haar fundament met onproletarische elementen zowel door idealisme als door belang tot haar gedreven, want hoezeer haar theorie meer en meer bewust marxistisch werd, ook in haar praktische politiek waren kleinburgerlijke tendensen binnengedrongen. De verkiezingen van het vorige jaar brachten het kerkelijk kapitalisme aan het bewind, het kerkelijk kleinburgerdom vooral had zijn grote en taaie kracht getoond, het succes van de SDAP, hoewel gewassen, had tevens haar nog onvaste grondslag, haar smal proletarisch steunvlak aan het licht gebracht. Wat nu? Zal zij de grondslag zoeken te verbreden in het onkerkelijk proletariaat, aldus haar kracht vergrotend; of zal zij zich economisch en ideologisch verder aanpassen aan het kleinburgerlijke, dat haar groei kan bevorderen? Verzamelen is haar eerste plicht; gaat zij ook verzamelen wat niet bijeen behoort? Het parlement is haar voornaamste strijdperk; worden wij ook te veel een verkiezingspartij? Zal de partij, die de toekomst vertegenwoordigt van het proletariaat, in tegenstelling van het anarchisme worden de hóóp van het kleinburgerlijke, doordat wij zijn ideeën de tol van ons respect brengend, het tevens de voorshands reddende maatregelen beloven te bezorgen? Wij menen de toekomst te zijn, willen wij ook te spoedig de toekomst beheersen? In hetzelfde Groningen, waar nu de beslissing zal vallen over een der maatregelen die door een deel van de partij zeer bewust als een kleinburgerlijke reactie wordt erkend – in Groningen, acht jaar geleden, was het Nieuwenhuis zelf, die ons het succes “in de naaste toekomst” voorspelde. Streven wij ook te veel naar het voordeel in de allernaaste? Wij leven in de vreze der verkiezingen. Schrikachtig als de kleine bourgeoisie zelve, die leeft tussen hangen en wurgen, geven wij misschien reeds te veel toe aan de al te omzichtige overweging: wat de mensen er van zeggen zullen. Ik ga niet zover als Troelstra om – hoewel onder voorbehoud – te wensen, dat in 1905 geen enkel lid van onze partij mocht worden verkozen; ik voor mij maak ten minste zeer nadrukkelijk een uitzondering voor Troelstra zelf. Maar toch, voor een enkel lid dat niet herkozen mocht worden zou menigeen misschien de weldadige openhartigheid niet te duur gekocht achten van een kat een kat te kunnen noemen zonder zich angstvallig af te vragen of hij het wel ter juister tijd deed en of wij haar op het verkiezingsmenu misschien als haas zullen zien aankondigen. Moeten wij enigszins van algemene koers veranderen, dan is het niet naar rechts, maar naar links, naar de onkerkelijke arbeiders. Moeten wij enigszins onze algemene tactiek wijzigen, dan zij het, dunkt ons, in zodanige zin, dat zij principiëler worden. Wil de SDAP het zekerst vooruit, wellicht dat zij er het best in slaagde enigszins terug te gaan in de richting van ... de “ouden Bond”.

Wat ik hier zeg, is niet zo erg als het lijkt; ik bedoel de ouden Bond vóór zijn verwildering; in vele opzichten de rechtstreekse voorloper van onze partij, maar algemeen meer dan wij de nadruk leggend op de agitatie en minder op de opbouwende parlementsarbeid. Wat wij later in sterke vergroting als haar gebreken zagen moeten wij erkennen als de keerzijde van revolutionaire deugden, die het laatdunkende liberalisme om steun deed zoeken bij de Kuyperpartij en die het tot aan de kieswet-Tak opdreef; maar reeds was de ontbinding ingetreden en de agitatie verslapt en het liberalisme registreerde haar tijdelijk herwonnen zelfvertrouwen in de wet Van Houten. Weer staat het socialisme voor dezelfde taak. Kan, zou ik willen vragen, kan de SDAP uit die oudere tijd ook iets leren voor de tijd van agitatie, die zij nu aangaat en voor haar gezond succes in het algemeen? Leert ook niet het voorbeeld van onze buren dat het nog altijd de “revolutionaire” tijden zijn, welke de beste parlementaire oogst opleveren? Dat het niet het inzicht, noch de overtuiging, maar dat het nog altijd – hoofdzakelijk – de vrees is, die de bourgeoisie redelijk maakt. Ik ben mij zeer wel bewust hiermee niets nieuws te vertellen: het sluit zich zeer harmonisch aan, bij onze stelling tegenover de “tempering”. Maar de daad, vrees ik, tempert hier het woord. Hoe kunnen wij vrees inboezemen waar wij zelf in zak en as zitten over het eerstvolgend verkiezingssucces? Hoe kan de partij kracht ontwikkelen, waar zij de tweedracht in eigen gelederen lokt? Laten wij ons wachten voor een verbinding, die ontbinding betekent: de arbeiderspartij wordt wel groter maar niet sterker door haar samengaan, niet als losse, toevallige, maar als organieke verbinding met het keuter-kapitalisme in zijn verschillende verschijningsvormen. Laat de SDAP zich wachten voor de ideologische concessie in de school, laat zij nu het nog tijd is, terugkomen op haar economische in de agrarische kwestie: beide zijn één in deze zin, dat zij met de bedoeling langs een achterwaartse omweg het arbeidersbelang te bevorderen, zowel haar theorie als haar beweging de kracht benemen: wat zullen wij beginnen met een rammelende theorie en een heterogene beweging? Deze verhouding maakt uit de arbeiderspartij de tweeheid, welke in de burgerlijke partijen aan te tonen en aan te tasten tot dusver onze kracht uitmaakte en onze grote stuwkracht in de ontwikkeling der toestanden. Sloeg de partij tot dusver haar economische wig in wat door een verouderde ideologie werd aaneengelijmd; zij stelt de bourgeoisie in staat haar ideologische wig te persen in wat economisch wel bijeengebracht maar niet vergroeien kan. Met sentimenten die wij eren, met de armoede die wij bestrijden, komt de kleinburgerij uit stad en land tot ons, maar zie door de scheuren van de mantel van haar nederigheid het kapitalisme! Haar wezen is niet ons te steunen, maar ons te overvleugelen. Zij beneemt aan de theorie de waarheid, aan de beweging de eenheid, aan het socialistisch gevoel het idealisme. – Eruit, uit ons nest met het kapitalistische koekoeksei!



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS